ECLI:NL:RBNNE:2023:1584

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22/1036
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding voor mislopen studentenreisproduct afgewezen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 6 april 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor schadevergoeding wegens het mislopen van het studentenreisproduct beoordeeld. Eiseres had eerder een studentenreisproduct aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen omdat zij niet tijdig de benodigde gegevens had aangeleverd. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de aanvraag voor schadevergoeding op 1 december 2021 afgewezen, en dit besluit werd in een later bestreden besluit van 15 februari 2022 gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat de minister de schadevergoeding terecht heeft geweigerd, omdat er geen fout is gemaakt bij de verstrekking van het studentenreisproduct. Eiseres had in de periode van 1 juli 2021 tot 14 oktober 2021 geen recht op een studentenreisproduct, omdat zij niet tijdig de benodigde informatie had verstrekt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond vanwege een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand omdat de minister in beroep zijn motivering heeft aangevuld. Eiseres heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die door de minister moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1036

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. G.J. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiseres] tegen de afwijzing van de aanvraag van schadevergoeding voor het mislopen van het studentenreisproduct.
1.1
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 1 december 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 15 februari 2022 is de minister bij de afwijzing gebleven.
1.2
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiseres] , mr. G. Gabrelian namens de gemachtigde van [eiseres] en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Op 20 mei 2019 heeft [eiseres] studiefinanciering in de vorm van een studentenreisproduct aangevraagd. Op 6 juni 2019 heeft de minister verzocht om aanvullende gegevens voor het beoordelen van de aanvraag. Op 8 juli 2019 heeft de minister de aanvraag van [eiseres] afgewezen omdat deze gegevens niet zijn aangeleverd: niet gebleken is dat zij migrerend werknemer is in de zin van het Europees recht.
2.2
Op 27 november 2019 heeft [eiseres] opnieuw een studentenreisproduct aangevraagd. Op 3 januari 2020 heeft de minister verzocht om aanvullende gegevens voor het beoordelen van de aanvraag. Op 14 oktober 2020 heeft de minister vervolgens de aanvraag afgewezen omdat [eiseres] geen aanvullende gegevens heeft aangeleverd. Tegen dit besluit heeft [eiseres] bezwaar ingediend, waarbij zij een arbeidsovereenkomst in de vorm van een oproepcontract heeft overgelegd voor de periode van 14 oktober 2020 tot 14 oktober 2021. Op 25 februari 2021 heeft de minister verzocht om aanvullende informatie ten einde te kunnen vaststellen of [eiseres] enige werkzaamheden heeft verricht op grond van het oproepcontract. De gevraagde informatie is niet overgelegd. Het bezwaar is om die reden bij besluit van 22 maart 2021 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [eiseres] beroep ingediend. Hangende het beroep heeft [eiseres] op 29 september 2021 aanvullende stukken overgelegd op grond waarvan de minister heeft geconcludeerd dat zij migrerend werknemer is. Op grond van die stukken heeft de minister bij besluit van 13 oktober 2021 een studentenreisproduct toegekend aan [eiseres] voor de maanden augustus tot en met december 2021. [eiseres] heeft het beroep daarna ingetrokken.
2.3
Op 19 november 2021 heeft [eiseres] een schadevergoeding aangevraagd voor het ten onrechte mislopen van het studentenreisproduct. Op het daartoe ingediende formulier is aangekruist dat het (reis)abonnement te laat klaar stond. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 1 december 2021 afgewezen. In het bestreden besluit van 15 februari 2022 is de minister bij deze afwijzing gebleven. De minister heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [eiseres] niet ten minste acht weken voor het begin van de kalendermaand waarover de studiefinanciering is aangevraagd alle benodigde gegevens heeft verstrekt om studiefinanciering te kunnen toekennen. Ook is niet tijdig verzocht om schadevergoeding, nu het verzoek om schadevergoeding van 19 november 2021 niet binnen twee weken na het besluit van 13 oktober 2021 is ingediend.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [eiseres] .
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft [eiseres] recht op schadevergoeding?
6.1
[eiseres] stelt zich – kort samengevat weergegeven – op het standpunt dat zij op grond van (een analoge toepassing van) artikel 3.29 van de Wsf 2000 in aanmerking komt voor schadevergoeding vanwege een ten onrechte misgelopen studentenreisproduct. [eiseres] heeft in de periode van 1 juli 2021 tot 14 oktober 2021 niet over een studentenreisproduct kunnen beschikken door toedoen van de minister. Daarom kan een vergoeding voor het misgelopen studentenreisproduct voor die periode niet achterblijven.
6.2
De minister heeft in het verweerschrift de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Van toekenning van schadevergoeding met toepassing van artikel 3.29 van de Wsf 2000 kan, zo concludeert de minister, eveneens geen sprake kan zijn omdat geen fout is gemaakt bij de verstrekking van het studentenreisproduct. Artikel 3.29 van de Wsf 2000 regelt enkel het recht op een vergoeding voor studerenden aan wie weliswaar studiefinanciering is toegekend maar aan wie niet tevens – tijdig – een reisrecht ter beschikking is gesteld. Daarvan is geen sprake, aldus de minister. De toekenning van studiefinanciering voor de periode van 1 augustus 2021 tot en met 1 december 2021 heeft plaatsgevonden aan de hand van gegevens die [eiseres] vooraleerst heeft ingediend op 29 september 2021. Voor zover er sprake is van schade dient [eiseres] dit op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht te verzoeken.
6.3
Nu de minister in beroep voor het eerst dit standpunt inneemt, ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen vanwege een daaraan klevend motiveringsgebrek. Hieronder overweegt de rechtbank of de aanvulling van de motivering in beroep desalniettemin aanleiding geeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6.4
De rechtbank overweegt dat uit de wettekst volgt dat aanspraak op vergoeding bestaat indien een student door toedoen van de minister niet heeft beschikt over een geladen studentenreisproduct. [1] Hieruit leidt de rechtbank af dat de wetgever met deze regeling heeft beoogd te voorzien in een wettelijke grondslag voor de vergoeding van schade indien en voor zover die schade het gevolg is van een foutief handelen bij diegenen die verantwoordelijk zijn voor het verstrekken van het studentenreisproduct. In de memorie van toelichting bij het artikel heeft de wetgever dit toegelicht door te overwegen dat de studerende alleen recht heeft op een vergoeding wegens het ten onrechte niet hebben ontvangen van een kaart of duplicaat. [2] Ten aanzien van het eerdere artikel 32f WSF volgt uit de wetsgeschiedenis dat de regeling beoogt een voorziening te bieden bij feitelijke fouten van de Informatie Beheer Groep (thans DUO) of haar onderaannemers bij de verstrekking van de ov-kaart. [3]
6.5
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat aan [eiseres] door toedoen van de minister ten onrechte geen of niet tijdig een reisproduct is verstrekt. Weliswaar is achteraf vast komen te staan dat [eiseres] in de periode van augustus 2021 tot 13 oktober 2021 recht had op een studentenreisproduct en heeft zij gelet op het moment van toekenning over die periode niet daadwerkelijk daarover kunnen beschikken. Niet gebleken is echter dat dit – late – moment van toekenning aan de minister is te wijten. Op de zitting heeft de gemachtigde van [eiseres] betoogt dat sprake is van een fout omdat de minister de studiefinanciering in strijd met de wet vooraf heeft afgewezen bij primair besluit, zoals is gehandhaafd bij het bestreden besluit. Wat ook van dit standpunt zij, nu het beroep in die zaak door [eiseres] is ingetrokken is niet gebleken dat het studentenreisproduct inderdaad aanvankelijk ten onrechte is afgewezen. Daarbij heeft de minister naar voren gebracht dat de aanleiding voor de toekenning van het studentenreisproduct (met terugwerkende kracht) bij het herziene besluit van 13 oktober 2021 enkel is gelegen in de aanlevering van stukken door [eiseres] op 29 september 2021. Nu niet gebleken is dat door toedoen van de minister ten onrechte niet eerder een studentenreisproduct ofwel ov-kaart is verstrekt, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte voor (analoge) toepassing van artikel 3.29 van de Wsf 2000. De minister heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om de gevraagde vergoeding op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 toe te kennen. Het betoog van [eiseres] aan de hand van de uitspraken van de rechtbank Amsterdam kan aan dat oordeel niet afdoen. [4] Of aan de overige voorwaarden voor toepassing van het artikel is voldaan laat de rechtbank dan ook buiten bespreking. Het betoog van [eiseres] slaagt niet.
7. De rechtbank overweegt verder dat van strijd met gelijkheidsbeginsel, zoals door [eiseres] in beroep naar voren gebracht, niet is gebleken. De zaken en gegevens waarop [eiseres] zich op dit punt beroept, zijn niet overgelegd aan de rechtbank en deze zijn evenmin ambtshalve bekend, zodat de onderbouwing van dit betoog ontbreekt. Voorts heeft de minister op de zitting onderkend dat een aantal keren ten onrechte is overgegaan tot toekenning van schadevergoeding in soortgelijke gevallen, maar dat dit een (uitvoerings)fout betreft die inmiddels intern is gecorrigeerd. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat van de minister wordt verwacht dat deze gemaakte fout dient te worden herhaald. [5] Het betoog van [eiseres] slaagt niet.
8. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de gronden die [eiseres] heeft aangevoerd over de wijze van begroten van de hoogte van de schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit niet zorgvuldig is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit omdat de minister in beroep het gebrek heeft hersteld. Dat betekent dat de minister aan [eiseres] geen schadevergoeding hoeft toe te kennen.
10. Omdat het beroep gegrond, is moet de minister het griffierecht aan [eiseres] vergoeden en krijgt [eiseres] ook een vergoeding van haar proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt [eiseres] een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 februari 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,- aan [eiseres] moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan [eiseres] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems-Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet studiefinanciering 2000
Artikel 3:29 Vergoeding bij geen reisrecht
1. Wanneer een student door toedoen van Onze Minister over een periode ten onrechte niet over een geladen reisproduct beschikt, heeft hij over die periode jegens Onze Minister aanspraak op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, onder b, mits hij meer dan 8 weken vóór het begin van de desbetreffende kalendermaand, zowel de studiefinanciering heeft aangevraagd als alle benodigde gegevens voor het toekennen van studiefinanciering heeft verstrekt. Indien het betreft een studentenreisproduct als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, heeft hij slechts aanspraak op een vergoeding als bedoeld in de vorige volzin, indien hij tevens binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen termijn, een aanvraag om deze studentenreisproduct heeft ingediend.
2. De student vraagt de vergoeding aan binnen 2 weken na de dag waarop hij op de aanvraag voor het eerst studiefinanciering heeft toegekend gekregen of, indien dit later is, binnen 2 weken na de dag waarop voor het eerst zijn recht op studiefinanciering inging.
3. De student heeft geen recht op enige vergoeding:
a. wegens het geen of slechts gedeeltelijk gebruik maken van het reisrecht, of
b. in geval van inname, verlies, diefstal, beschadiging of een defect van de OV-chipkaart, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid.

Voetnoten

1.Zie artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000.
2.Kamerstukken II 1999-2000, 26873, nr. 3. p. 47.
3.Kamerstukken II 1993-1994, 23614, nr. 9. p. 15.
4.Vgl. de uitspraak van de rb. Amsterdam van 19 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7920 (niet
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3285.