ECLI:NL:RBAMS:2022:7920

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
AMS 22/950
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op schadevergoeding voor gemist reisproduct door studiefinanciering

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2022, in de zaak tussen eiseres, een Duitse studente, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Duo), wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding beoordeeld. Eiseres had in de periode van oktober 2020 tot en met december 2020 geen toegang tot een reisproduct, omdat haar aanvraag voor studiefinanciering en een reisvoorziening door Duo was afgewezen. Na bezwaar werd haar recht op studiefinanciering alsnog vastgesteld, maar Duo weigerde schadevergoeding voor het gemiste reisproduct. De rechtbank oordeelt dat artikel 3.29 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) niet expliciet van toepassing is, maar dat eiseres wel recht heeft op schadevergoeding voor de maanden oktober, november en december 2020. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit van Duo en draagt Duo op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens moet Duo het griffierecht en de proceskosten aan eiseres vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/950

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, hierna: Duo

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding omdat zij niet heeft kunnen beschikken over een reisproduct in de periode oktober 2020 tot en met december 2020. [1]
1.2.
Duo heeft dit verzoek met het besluit van 9 november 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 januari 2022 op het bezwaar van eiser is Duo bij de afwijzing van dat verzoek gebleven.
1.3.
Duo heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben digitaal deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van Duo.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiseres is een Duitse studente [naam studie] aan de [naam universiteit] , waar zij ook heeft gewerkt als student-assistent. Zij heeft in de periode 31 augustus 2020 tot 1 februari 2021 drie elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten gehad.
2.2.
Eiseres heeft op 7 september 2020 studiefinanciering aangevraagd alsmede een reisvoorziening voor de periode oktober 2020 tot en met december 2020. Duo heeft die aanvraag op 5 oktober 2020 afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar en beroep aangetekend. Hangende dat beroep heeft Duo alsnog een recht op studiefinanciering toegekend over voornoemde periode. [2]
2.3.
Duo is echter niet overgegaan tot toewijzing van een schadevergoeding in verband met het niet kunnen benutten van het reisrecht in voornoemde periode. Naar aanleiding daarvan heeft eiseres om schadevergoeding verzocht voor het gemiste reisproduct in voornoemde periode op grond van (de analoge toepassing van) artikel 3.29, eerste lid van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) [3] , nadat Duo eiser op die mogelijkheid had gewezen [4] .
2.4.
In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft Duo het verzoek om schadevergoeding over de periode oktober 2020 tot en met december 2020 afgewezen. Daaraan heeft Duo ten grondslag gelegd dat eiseres niet tenminste acht weken voor het begin van de maand waarin zij (weer) recht heeft op een studentenreisproduct, alle benodigde gegevens voor het kunnen toekennen van studiefinanciering aan Duo heeft verstrekt, overeenkomstig artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000.
2.5.
In het verweerschrift heeft Duo aangegeven dat ten tijde van het primaire en bestreden besluit terecht is getoetst aan artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 omdat eiseres verzocht heeft om de in dat artikel genoemde forfaitaire vergoeding. Bij nader inzien stelt Duo zich nu op het standpunt dat artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 niet op deze situatie van toepassing is. Omdat de gegevens met betrekking tot het recht op een reisproduct over oktober 2020 voor de afwijzing van de aanvraag op 5 oktober 2020 waren overgelegd, kan worden vastgesteld dat zij over die maand recht heeft op schadevergoeding. Een recht op schadevergoeding dient dan wel langs de weg van 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vastgesteld. Omdat niet is onderbouwd wat de schade is, dient deze te worden afgewezen. Ten aanzien van november en december 2020 meent Duo dat hier geen recht op schadevergoeding kan worden vastgesteld, omdat de informatie over het recht op een reisproduct ruim na 5 oktober 2020 is overgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of Duo terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.2.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Recht op schadevergoeding
4.1.
Zowel eiseres als Duo komen tot de conclusie dat artikel 3.29, eerste lid van de Wsf 2000 niet expliciet van toepassing is op onderhavige situatie. Artikel 3.29 van de Wsf is bedoeld voor studenten aan wie wel studiefinanciering is toegekend maar aan wie niet tevens – tijdig – een reisrecht ter beschikking is gesteld. [5] In het geval van eiseres heeft Duo de aanvraag om studiefinanciering eerst afgewezen, en is het recht op studiefinanciering over de maanden oktober, november en december 2020 pas achteraf alsnog door Duo vastgesteld, hangende een beroepsprocedure.
4.2.
De rechtbank is – anders dan Duo – van oordeel dat eiseres, naast oktober 2020 ook recht heeft op schadevergoeding over de maanden november en december 2020. Zij had toen immers recht op studiefinanciering en daarmee ook op een reisproduct. Niet valt in te zien waarom het eiseres kan worden tegengeworpen dat zij de gegevens met betrekking tot de maanden november en december 2020 niet voor 5 oktober 2020 heeft ingediend. De bevestiging van de arbeidsrelatie voor de maanden november en december ontving eiseres immers pas bij brief van 4 november 2020. Verweerder kan eiseres niet verwijten dat eiseres deze brief niet direct heeft ingediend. Verweerder had immers op 5 oktober 2020 de aanvraag voor studiefinanciering afgewezen. Alle gegevens waren hoe dan ook in het bezit bij Duo op het moment dat het recht op studiefinanciering achteraf werd vastgesteld. Duo heeft dan ook ten onrechte het recht op schadevergoeding afgewezen.
De hoogte van de schadevergoeding
5.1.
Beide partijen hebben bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding een beroep gedaan op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014 [6] . In die uitspraak wordt het volgende overwogen:
“2.1.1. Artikel 3.29 van de Wsf 2000 regelt het recht op een vergoeding voor studerenden aan wie weliswaar studiefinanciering is toegekend maar aan wie niet tevens - tijdig - een reisrecht ter beschikking is gesteld. Over de voorloper van deze bepaling, artikel 32h van de Wet op de Studiefinanciering, heeft het College van beroep studiefinanciering in zijn uitspraak van 4 juni 1997, JB 1997, 183 onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat deze bepaling er niet aan in de weg stond dat naast de hierin geregelde schadevergoeding (aanvullend) toepassing zou kunnen worden gegeven aan artikel 8:73 van de Awb. Het College van beroep studiefinanciering heeft daarbij aangegeven dat de regering over de verhouding van de Awb tot latere wetgeving heeft verklaard, dat niet valt uit te sluiten dat in uitzonderingsgevallen moet worden afgeweken van de in de Awb opgenomen regels die zonder uitzondering voor het gehele bestuursrecht gelden. Deze uitzonderingen zullen dan in de bijzondere wet zelf moeten worden aangegeven, terwijl de reden van de afwijking in de memorie van toelichting ook uitdrukkelijk moet worden gemotiveerd.
2.1.2.
In de Memorie van Toelichting bij artikel 3.29 van de Wsf 2000 heeft de regering - onder meer - het volgende opgemerkt: “Hoewel hier een specifieke schaderegeling is gegeven, ligt het voor de hand dat de algemene regeling die de Awb (artikel 8:73) en het Burgerlijk Wetboek geven terzake van zelfstandig schadebesluit, niet van toepassing zijn.” (Tweede Kamer, 26 873, nr. 3, p. 47).
2.2.1.
In het onderhavige geval is van een situatie als bedoeld in artikel 3.29 van de Wsf 2000 geen sprake. Er is indertijd immers afwijzend beslist op de aanvraag van betrokkene. Er is toen in het geheel geen studiefinanciering en evenmin een reisrecht toegekend. Zoals in de tussenuitspraak is geoordeeld was die weigering onrechtmatig. Dat betekent dat de schade die betrokkene heeft geleden voor vergoeding in aanmerking komt. Beperking van de vergoeding van de schade van appellante door (analoge) toepassing van de in artikel 3.29 van de Wsf 2000 neergelegde regeling die blijkens de tekst niet voor de onderhavige situatie is bedoeld ligt niet in de rede. Hetgeen de regering in de Memorie van Toelichting bij artikel 3.29 van de Wsf 2000 heeft opgemerkt - mogelijk met het oog op de hiervoor genoemde uitspraak van het College van beroep studiefinanciering - is niet toereikend om ervan uit te gaan dat in alle gevallen waarin geen reisrecht is toegekend uitsluitende toepassing kan worden gegeven aan artikel 3.29 van de Wsf 2000, en dat toepassing van artikel 8:73 van de Awb en de schadevergoedingsbepalingen uit het Burgerlijk Wetboek niet aan de orde zou zijn. Voor zover de wetgever al heeft beoogd voor schade die samenhangt met het reisrecht een forfaitaire beperking van de aansprakelijkheid tot stand te brengen, is deze naar het oordeel van de Raad wettelijk onvoldoende expliciet verankerd.
5.2.
De rechtbank volgt Duo niet in de stelling dat uit deze uitspraak van de CRvB volgt dat in gevallen zoals de onderhavige de hoogte van de schadevergoeding niet meer zou kunnen worden vastgesteld op grond van de forfaitaire vergoeding, zoals genoemd in artikel 3.27, tweede lid, onder b van de Wsf 2000, maar dat slechts kan worden teruggevallen op de algemene schadevergoedingsregeling in de Awb. Veel eerder lijkt de CRvB hier te bedoelen dat indien er sprake is van schade die hoger is dan de forfaitaire vergoeding er nog steeds de mogelijkheid bestaat om de vergoeding daarvan op grond van de algemene schadevergoedingsregeling in de Awb, of het Burgerlijk Wetboek te vorderen. De beroepsgrond dat eiseres aanspraak kan maken op die forfaitaire vergoeding slaagt dus. Duo dient deze alsnog te berekenen en toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Duo in het bestreden besluit ten onrechte niet het recht op schadevergoeding voor het gemiste reisproduct heeft toegekend over de periode oktober 2020 tot en met december 2020. Duo heeft het bestreden besluit daarmee niet zorgvuldig voorbereid en op onvoldoende onderzoek gebaseerd, wat ook blijkt uit het gewijzigde standpunt van Duo in het verweerschrift. De rechtbank gaat daar niet op grond van artikel 6:22 van de Awb aan voorbij, zoals door Duo verzocht, omdat eiseres is benadeeld. Immers, Duo had de schadevergoeding aan de hand van de forfaitaire vergoeding zoals genoemd in artikel 3.27, tweede lid, onder b van de Wsf 2000 dienen toe te kennen. Dat moet alsnog gebeuren.
6.2.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt daarom het bestreden besluit.
6.3.
Duo zal opnieuw – rekening houdend met deze uitspraak – op het door eiseres gemaakte bezwaar moeten beslissen.
6.4.
Omdat het beroep gegrond is moet Duo het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Duo moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt Duo op binnen zes weken na de dag van verzending een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt Duo op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt Duo tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Tanis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het primaire besluit is van 9 nov 2021
2.Dat is aan eiseres bericht op 15 juni 2021.
3.Artikel 3.29 eerste lid van de Wsf 2000 luidt:
4.Bij brief van 24 juli 2021
5.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4125;
6.Zie noot 5.