Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Als bijzondere voorwaarde dient een contactverbod met aangeefster te worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor - indien een bewezenverklaring mocht volgen - oplegging van een taakstraf in combinatie met deels voorwaardelijke gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd dat verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van onder meer 16 augustus 2022, 18 februari 2022 en 28 september 2021, het uittreksel uit de justitiële documentatie van 20 februari 2023 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van aangeefster, de dochter van zijn toenmalige partner. Aangeefster woonde met haar moeder en broertje bij verdachte in huis en kende hem al sinds zij negen jaar oud was. Het misbruik ving aan toen aangeefster 14 jaar was en eindigde op 23 april 2021, na ontdekking op heterdaad door moeder.
Aangeefster had weinig tot geen contact meer met haar (biologische) vader en was gesteld op verdachte, haar stiefvader. In plaats van aangeefster de geborgenheid en de vaderfiguur te bieden die zij als kind (van gescheiden ouders) nodig had, heeft verdachte op een uiterst verwerpelijke manier misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid van aangeefster. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank rekent het verdachte voorts aan dat hij geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen en (zelfs) aangeefster als leugenaar heeft weggezet, nota bene terwijl aangeefsters moeder hem betrapt had met zijn hoofd onder de deken van het bed van aangeefster, onder welke deken aangeefster naakt lag. Aangeefster moet zich intens eenzaam hebben gevoeld toen zij door (onder meer) haar eigen moeder niet werd geloofd in haar verklaringen omtrent het seksuele misbruik door verdachte, dat nota bene al langere tijd plaatshad. In plaats van dat verdachte, die aangeefster al zoveel leed had toegebracht als gevolg van het seksuele misbruik, heeft getracht om aangeefster nog enigszins in bescherming te nemen door ten minste toe te geven wat er allemaal was gebeurd, heeft hij haar, door haar voor leugenaar uit te maken, een trap na gegeven en in een nog ellendiger positie gebracht dan waarin zij al zat.
De rechtbank is van oordeel dat enkel een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend is bij dit feit. Aansluiting zoekend bij uitspraken in vergelijkbare zaken, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van tweeëndertig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, passend en geboden. De rechtbank zal het gevorderde contactverbod met aangeefster daaraan koppelen als bijzondere voorwaarde.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.395,00 ter vergoeding van materiële schade en € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, gelet op de bepleite vrijspraak, de vordering niet-ontvankelijk is.
Subsidiair heeft de raadsman het navolgende gesteld.
De gestelde materiële schade is onvoldoende onderbouwd. Nader onderzoek naar de omvang van de schade zal een onevenredige belasting van het strafproces met zich meebrengen. De benadeelde partij dient niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
Mocht de rechtbank hier anders over denken, dan heeft te gelden dat de gevorderde materiële schade in een te ver verwijderd verband staat van het feit en daarom dient te worden afgewezen.
Mocht de rechtbank ook hier anders over denken, dan dient de materiële schade fors te worden gematigd, nu de benadeelde partij een schadebeperkingsplicht heeft en dat een tweepersoonsbed voor veel minder geld had kunnen worden aangeschaft dan voor het gevorderde bedrag.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman aangevoerd dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit voldoende objectief kan worden vastgesteld dat sprake is van een aantasting in de persoon van de benadeelde partij. Er is geen psychisch letsel aangetoond, laat staan een causaal verband tussen psychisch letsel en het feit. Daar komt nog bij dat uit het dossier volgt dat bij de benadeelde partij reeds sprake was van bestaande persoonlijkheidsproblematiek waarvoor zij al hulp kreeg. De benadeelde partij dient ten aanzien van de immateriële schade dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard. Mocht de rechtbank hier anders over denken, dan dient de immateriële schade te worden gematigd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat de vordering op het punt van de gevorderde materiële schade onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank zal benadeelde partij op dit punt dan ook niet ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aard van het bewezenverklaarde, voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg hiervan schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek, schat de rechtbank de geleden immateriële schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op een bedrag van € 10.000,00, met daarnaast de wettelijke rente vanaf de laatste datum van het tenlastegelegde, te weten 23 april 2021.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.