1.5.De gemeenteraad van de gemeente Menterwolde heeft bij besluit van 27 oktober 2011 het “verbreed Gemeentelijk rioleringsplan gemeente Menterwolde 2011-2015” (vGRP) vastgesteld. In het vGRP wordt het beleid van de gemeente Menterwolde ten aanzien van het stedelijk afvalwater, het afvloeiende hemelwater en het grondwater beschreven. In paragraaf “
7.2 Financieel” staat onder meer het volgende vermeld:
“
Deze paragraaf gaat in op de kostendekkingsberekeningen die ten behoeve van dit vGRP zijn uitgevoerd. Het doel van deze berekeningen is de ontwikkeling van de rioolheffing inzichtelijk te maken.(…)
Voor het opvangen van fluctuaties c.q. sterke plotselinge stijging van de rioolheffing wordt een egalisatiefonds ingesteld. Met dit fonds worden de jaarlijkse overschotten of tekorten op de exploitatie, inclusief de kapitaallasten, verrekend. Het is niet toegestaan dat de stand van het fonds negatief wordt (BBV).”
Verder zijn in deze financiële paragraaf drie kostendekkingsscenario’s uitgewerkt. De eerste twee scenario’s gaan uit van een variabel tarief. Het derde scenario gaat uit van een constant tarief. Ten aanzien van dit scenario is in paragraaf “
7.2.3 Scenario 3 - Huidige systematiek met constante heffing” onder meer het volgende vermeld:
“
Bij dit scenario is het tarief binnen vier jaar (2014) op een zodanig (kostendekkend) niveau dat het de overige rekenperiode (tot 2071) niet meer verhoogd hoeft te worden.
(…)
De reserve loopt in dit scenario extreem hoog op tot ± € 4.500.000,--.
(…)
De heffing stijgt in dit scenario tot 2014 naar € 261,15 (exclusief inflatiecorrectie). Daarna zal de heffing in de rekenperiode gelijk blijven.”
2. Primair is in geschil of de in de begrotingen opgenomen dotaties van € 143.800 (2015) en € 152.000 (2016) aan de reserve en de voorziening rioolheffing (de dotaties) kunnen worden beschouwd als “lasten ter zake”, en of – in het verlengde daarvan – de opbrengstlimiet is overschreden.
3. Eiseres stelt primair dat de dotaties geen lasten ter zake vormen omdat verweerder geen (cijfermatige) onderbouwing heeft gegeven van de hoogte van de dotaties, waardoor deze slechts dienen als sluitposten. Dit betekent dat de baten de lasten met meer dan 10% overschrijden, waardoor de Verordeningen rioolheffing 2015 en 2016 geheel onverbindend zijn en de aanslagen rioolheffing 2015 en 2016 vernietigd dienen te worden.
4. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de dotaties wel lasten ter zake zijn, omdat uit het vGRP en de daarbij behorende oplegnotitie blijkt dat de gemeente in de toekomst ter zake van de riolering middelen nodig heeft voor vervangingsinvesteringen en onderhoudskosten.
5. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat partijen ook met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 hebben geprocedeerd over de vraag of de dotaties aan de – toen nog geheten – egalisatiereserve riolering konden worden beschouwd als lasten ter zake. In die zaken is verweerder wat betreft dat geschilpunt door de rechtbank in het ongelijk gesteld omdat er geen cijfermatige aansluiting kon worden gevonden tussen de betreffende dotaties en de voorgenomen vervangingsinvesteringen en/of onderhoudskosten. De dotaties aan de egalisatiereserve vormden daardoor sluitposten, namelijk het verschil tussen de geraamde baten en geraamde (overige) lasten, en geen lasten ter zake. Dat oordeel is bevestigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de Hoge Raad.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder in de onderhavige procedures ter onderbouwing van zijn primaire standpunt heeft gewezen op dezelfde stukken – het vGRP en de daarbij behorende oplegnotitie – waarover reeds eerder is geoordeeld dat deze stukken niet de conclusie rechtvaardigen dat de dotaties een last ter zake vormen (zie 5.). Gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van de onderhavige jaren sprake is van nadere, onderbouwende stukken die die conclusie wel rechtvaardigen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat in de onderhavige jaren sprake is van een dotatie aan een “reserve rioolheffing” (2015) en “voorziening rioolheffing” (2016) in plaats van een “egalisatiereserve riolering”, niet van belang is, omdat al deze dotaties in beginsel lasten ter zake kunnen vormen. Het gaat het erom of een cijfermatige aansluiting kan worden gevonden tussen de betreffende dotaties enerzijds en de in de begroting opgenomen vervangingsinvesteringen en/of onderhoudskosten anderzijds. De naamgeving is daarbij niet van belang. Ook overigens is de rechtbank in de onderhavige jaren niet gebleken dat sprake is van een dergelijke cijfermatige aansluiting.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de dotaties van € 143.800 in 2015 en € 152.000 in 2016 niet kunnen worden aangemerkt als last ter zake. Dat brengt met zich dat zowel voor 2015 als voor 2016 de geraamde baten de geraamde lasten met meer dan 10% overschrijden. Daaruit volgt dat de Verordeningen rioolheffing 2015 en 2016 ten aanzien van eiseres geheel onverbindend zijn.De bestreden aanslagen kunnen daarom niet in stand blijven.
8. Nu de primaire grond reeds tot vernietiging van de aanslagen leidt, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
9. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar. De rechtbank vernietigt tevens de aanslagen rioolheffing.
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op € 592 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift 2015, en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift 2016, met een waarde per punt van € 296 en een wegingsfactor 1). Naar het oordeel van de rechtbank is in de beroepsfase sprake van samenhangende zaken, omdat de stand- en geschilpunten (nagenoeg) gelijkluidend zijn en de beroepen ter zitting gezamenlijk zijn behandeld.Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de vergoeding voor rechtsbijstand daarom vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). De totale proceskostenvergoeding bedraagt daardoor € 2.266.