ECLI:NL:RBNNE:2022:948

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
LEE 21/15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake mijnbouwschadevergoeding in Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 24 maart 2022, wordt het beroep van eisers tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) behandeld. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 29 mei 2020, waarin hen een schadevergoeding van € 12.587,34 werd toegekend voor schade aan hun gebouwen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Het IMG verklaarde het bezwaar ongegrond in het bestreden besluit van 17 november 2020. Tijdens de zitting op 18 november 2021 zijn eisers en deskundigen verschenen om hun standpunten toe te lichten. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en later besloten dat een nadere zitting niet nodig was. Op 18 februari 2022 werd het onderzoek gesloten.

De rechtbank overweegt dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, wat betekent dat schade aan gebouwen die redelijkerwijs veroorzaakt kan zijn door bodembewegingen als gevolg van gaswinning, vermoed wordt te zijn veroorzaakt door deze activiteiten. De rechtbank concludeert dat het IMG het bewijsvermoeden heeft weerlegd door deskundigenrapporten te overleggen die de schadeoorzaak toeschrijven aan andere factoren, zoals weersinvloeden en constructiefouten. De rechtbank oordeelt dat de deskundigen onafhankelijk zijn en dat hun conclusies voldoende zijn onderbouwd.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de schadevergoeding betreft, en kent een aanvullende schadevergoeding van € 491,05 toe, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het IMG het griffierecht en de proceskosten van eisers vergoedt. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/15

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2022 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers,

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. K. Winterink en mr. S.C. Goldbohm).

Procesverloop

In het besluit van 29 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eisers in totaal een bedrag van € 12.587,34 aan schadevergoeding toegekend. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
In het besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Eisers zijn verschenen. Eisers hebben deskundige P.J. Vrieling van Vergnes Expertise te Leek meegebracht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft deskundige J.J. Timmer meegebracht, die werkzaam is bij schade-expertisebureau CED.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst.
Bij brief van 1 december 2021 heeft verweerder een reactie aan de rechtbank toegezonden.
Bij brief van 29 december 2021 hebben eisers een reactie aan de rechtbank toegezonden.
Bij brief van 12 januari 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat zij een nadere zitting niet nodig acht. Hierbij zijn partijen in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken aan te geven of zij op een zitting willen worden gehoord. Bij brief van 17 januari 2022 heeft verweerder laten weten dat zij toestemming geeft voor het achterwege laten van een nadere zitting. Eisers hebben niet gereageerd op de brief van 12 januari 2022.
Op 18 februari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Op 27 januari 2018 hebben eisers een aanvraag ingediend om vergoeding van schade aan hun gebouwen op het perceel [adres] te [woonplaats] .
1.2.
Op 1 april 2020 heeft deskundige R. Rademaker van expertisebureau CED in opdracht van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna ook: verweerder) een adviesrapport uitgebracht. Dit rapport is gebaseerd op een opname van de schade op 2 maart 2020. In het rapport zijn 35 schades beschreven, waarvan er bij 25 schades is vermeld dat deze zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Van vijf schades geeft Rademaker aan dat deze niet zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten. De overige vijf schades zijn eerder behandeld door de NAM, het CVW, de Arbiter Bodembeweging of de burgerlijke rechter en zijn niet verergerd waardoor verweerder niet bevoegd is om deze schades te beoordelen.
1.3.
Naar aanleiding van de door eisers ingediende zienswijze heeft deskundige
Rademaker op 13 mei 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht. In het rapport zijn 35 schades beschreven, waarvan er bij 26 schades is vermeld dat deze zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten. Van vier schades geeft Rademaker aan dat deze niet zijn veroorzaakt en/of verergerd door mijnbouwactiviteiten. De overige vijf schades zijn eerder behandeld door de NAM, het CVW, de Arbiter Bodembeweging of de burgerlijke rechter en zijn niet verergerd waardoor verweerder niet bevoegd is om deze schades te beoordelen.
1.4.
In het primaire besluit heeft verweerder aan eisers een schadevergoeding van
€ 12.587,34 toegekend (€ 11.110,76 vergoeding van de schade, € 945,- bijkomende kosten en € 531,58 wettelijke rente).
1.5.
In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
Bewijsvermoeden
2.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is omdat de schade naar haar aard redelijkerwijs veroorzaakt zou kunnen zijn door bodembeweging als gevolg van gaswinning in het Groningenveld. De te beantwoorden rechtsvraag is of verweerder het bewijsvermoeden heeft weerlegd. Met betrekking tot deze vraag overweegt de rechtbank als volgt.
2.2.
Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, wordt op grond van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW vermoed, dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk. Het bewijsvermoeden wordt door verweerder met succes weerlegd als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Zoals ook de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374) overweegt, heeft verweerder de uitleg van het bewijsvermoeden in het voordeel van degenen die schade lijden, verscherpt ten opzichte van de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven in zijn arrest van 19 juli 2019. Hiermee wordt ook recht gedaan aan de doelstelling van een ruimhartige en voortvarende afhandeling van de schade onder publiekrechtelijke regie (Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 423).
2.3.
Verweerder heeft verschillende deskundigen ingeschakeld bij de beoordeling van de schade aan de gebouwen van eisers. Volgens vaste rechtspraak van de AbRS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
Standpunten partijen
3. Eisers betogen allereerst dat zij een aantal gronden hebben ten aanzien van de
gevolgde procedure. Hierbij hebben eisers allereerst aangegeven dat deskundige Dobbe de situatie ter plaatse niet zelf heeft beoordeeld en dat het niet mogelijk is om de schades op afstand te beoordelen. Daarnaast geven eisers aan dat Dobbe zijn conclusies heeft gebaseerd op de rapportage van deskundige Rademakers, terwijl eisers juist de deskundigheid van Rademakers in twijfel hebben getrokken. Ook geven eisers aan dat Dobbe en Rademakers werkzaam zijn bij hetzelfde bureau zodat de onafhankelijkheid van Dobbe niet is gewaarborgd.
3.1.
Daarnaast betogen eisers dat de door hen ingeschakelde deskundige, D. Bosscher van Vergnes Expertise, de beoordeling door verweerder van een aantal schades niet onderschrijft. Ter onderbouwing van het beroepschrift verwijzen eisers naar het deskundigenrapport van Bosscher van 17 mei 2021.
4. Verweerder verwijst in het verweerschrift naar het addendum van deskundige ing.
C.N. Dobbe van 1 november 2021. Daarnaast geeft verweerder aan dat de beroepsgronden van eisers ten aanzien van schades 28, 29 en 30 slagen. Verweerder verzoekt de rechtbank dan ook om het beroep gegrond te verklaren en zelf in de zaak te voorzien door – conform de calculatie van Dobbe – aan eisers een aanvullende vergoeding toe te kennen van in totaal
€ 491,05, te vermeerderen met wettelijke rente. Ook geeft verweerder in het verweerschrift aan dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en/of de onpartijdigheid van Dobbe als deskundige. Hiertoe heeft verweerder aangegeven dat Dobbe niet in een gezagsverhouding tot verweerder of degene die belang heeft bij de uitkomst van het besluit staat en dat zij zich heeft vergewist van de onpartijdigheid van Dobbe als deskundige. Dat Dobbe – net als Rademakers - werkzaam is voor het expertisebureau CED geeft verweerder geen aanleiding om hier anders over te denken.
Beoordelen op basis van foto’s
5. Met betrekking tot het betoog van eisers dat deskundige Dobbe ten onrechte de
feitelijke situatie niet zelf heeft beoordeeld maar dat hij de schades slechts op afstand heeft beoordeeld overweegt de rechtbank allereerst dat R. Rademakers op 2 maart 2020 de schades heeft opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat een (verdere) beoordeling op basis van de foto’s niet mogelijk was
.Verweerder heeft toegelicht dat de deskundige beschikt over alle relevante stukken. Indien de deskundige over onvoldoende informatie beschikt, kan hij dit aangeven waarna de stukken alsnog kunnen worden verstrekt of de deskundige alsnog zelf de situatie ter plaatse kan gaan beoordelen. Vervolgens geeft verweerder aan dat Dobbe de beoordeling aan de hand van het dossier en de daarin opgenomen foto’s nogmaals tegen het licht heeft gehouden en dat Dobbe aan de hand van de foto's een uitgebreide toelichting op het ontstaan van de schades heeft gegeven waarbij hij per schade gedetailleerd is ingegaan op het schademechanisme. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom Dobbe in dit geval niet nogmaals zelf ter plaatse is geweest om de schades te beoordelen. Dit betoog van eisers kan derhalve niet slagen.
Deskundigen
6. Vervolgens hebben eisers de deskundigheid van de door verweerder ingeschakelde
deskundigen in twijfel getrokken. Hiertoe hebben zij onder andere aangegeven dat Rademakers en Dobbe werkzaam zijn bij hetzelfde bureau waardoor de onafhankelijkheid van Dobbe niet is gewaarborgd.
6.1.
De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog en overweegt hiertoe als volgt. Er is geen grond voor het oordeel dat Rademakers dan wel Dobbe geen onafhankelijke deskundigen zijn is. Rademakers en Dobbe zijn werkzaam voor CED en zij zijn dus niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van verweerder. Ook staan zij niet in een gezagsverhouding tot verweerder en ook niet tot degene die belang heeft bij het al dan niet toekennen van schadevergoeding, zoals de NAM en/of de Staat. Evenmin is gebleken dat zij een persoonlijk belang hebben bij de uitkomst van de advisering. Dat Rademakers en Dobbe werkzaam zijn bij hetzelfde bureau maakt, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet dat hiermee de onafhankelijkheid van de beide deskundigen niet zou zijn gewaarborgd.
De schades
7. De volgende schades zijn in het geding.
Verzakking, buitenkant gebouw (schade 14)
8. Eisers betogen dat zij deze schade direct na de beving hebben geconstateerd,
hetgeen erop duidt dat de schade is veroorzaakt door de beving. Hierbij geven eisers aan dat zij – vanwege de complexiteit van het vraagstuk – nader onderzoek door verweerder willen afwachten.
8.1.
In het adviesrapport van 13 mei 2020 van Rademaker is over deze schade opgenomen:
“Het verzakken van het straatwerk is het gevolg van een combinatie van factoren, zoals slappe ondergrond waardoor het straatwerk wegzakt alsmede het wegspoelen van het zandbed door regenwater dat tijdens hevige regenval over en langs het straatwerk loopt. Ook een dun zandbed en (te) zware belasting dragen bij aan de verzakking van de stelcon platen. Het ontstaan of de verergering van de verzakking als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten.”.
8.2.
In het door verweerder in beroep overgelegde aanvullende advies zegt Dobbe over deze schade:
“Deze erfverharding is ter plaatse gestort. Door het zetten van de ondergrond (het proces waarbij grond onder invloed van een belasting wordt samengedrukt) verzakt de erfverharding. Dit is goed zichtbaar op de foto hierboven (foto 8 in het adviesrapport).
Op deze locatie is een ongelijke zetting ontstaan omdat dit deel van de erfverharding plaatselijk wordt ondersteund door de fundering van de loods. Deze hoek van de betonnen erfverharding is dus blijven "hangen". Door deze ongelijke zetting ontstaan plaatselijk spanningen in het materiaal die, mede onder invloed van gebruiksbelastingen op de erfverharding door het gebruik van voertuigen, leiden tot scheurvorming.
Trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten kunnen dergelijke scheurvorming niet veroorzaken. Bij een beving, welke primair horizontaal gericht is, gedraagt een betonvloer zich als "schijf'. Rond de erfverharding is voldoende vrije ruimte aanwezig om spanningsconcentraties als gevolg van een horizontale beweging te voorkomen.
De eigenaar geeft aan dat de schade veroorzaakt zou zijn door een beving op 8 januari 2018. De maximale berekende grondversnelling op deze locatie, met een overschrijdingskans van 1%, bedraagt 12,32 mm/s. Een dergelijke beving is niet in staat om scheurvorming in gewapend beton te veroorzaken of te verergeren. De grenswaarden uit de SBR Trillingsrichtlijn A (schade aan gebouwen: 2017) zijn daarmee niet overschreden en de kans op schade aan de erfverharding is kleiner is dan 1 procent.”.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de conclusie dat wat betreft deze schade geen sprake is van mijnbouwschade, op de rapporten van de deskundigen heeft kunnen baseren. De deskundigen hebben een concrete schadeoorzaak aangewezen en daarmee voldoende gemotiveerd waarom er in dit geval geen sprake is van mijnbouwschade.
Hoewel eisers stellen dat die conclusie niet aansluit bij de eigen waarneming van de situatie en bij hun gevoel hierover, hebben zij hiervoor echter geen objectieve onderbouwing gegeven. Zo heeft de door eisers ingeschakelde deskundige over deze schade niet gerapporteerd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder het bewijsvermoeden ten aanzien van deze schade heeft weerlegd. Het betoog van eisers slaagt dus niet.
Open nokstuk bij bovenzijde golfplaat (schade 15)
9. Eisers betogen dat zij inmiddels deze schade zelf hebben hersteld en dat hierbij is
gebleken dat er nog drie aanliggende platen dezelfde scheuren vertonen. Er moeten dus vier nokplaten worden vervangen. De schade laat derhalve wel een doorlopend patroon zien.
9.1.
In het adviesrapport van 13 mei 2020 van Rademaker is over deze schade opgenomen:
“De lekkage van het golfplaten dak wordt veroorzaakt door een gat in het nokstuk waardoor lekkage is ontstaan. Het ontstaan of de verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten. AANVULLING NA ZIENSWIJZE: Na nadere bestudering van de rapportage, de zienswijze en van het aanwezige fotomateriaal, komen wij tot het volgende: Duidelijk zichtbaar is een enkel opstaand nokstuk dat meerdere centimeters wijkt van de onderliggende golfplaten. Een dergelijk beeld kan alleen door trillingen (ontstaan door mijnbouwactiviteiten) zijn ontstaan of zijn verergerd, indien er een doorlopend patroon is te ontdekken aan de aanliggende platen. Vanwege het ontbreken daarvan, is een relatie met dit type trillingen uitgesloten. De oorzaak van het schadebeeld moet gezocht worden in storm en/of plaatselijke harde wind.”.
9.2.
In het door verweerder in beroep overgelegde nadere advies zegt Dobbe over deze schade:
“In deze specifieke situatie is uitsluitend sprake van scheurvorming in de nokstukken, niet in de golfplaten. Op de foto's in het adviesrapport is te zien dat een nokstuk ophoog gekomen is ten opzichte van de golfplaten. Dit houdt in dat dit nokstuk losgekomen is / losgebroken is van de fretbouten waarmee deze op de bovenste gordingsbalk bevestigd is. Trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten kunnen niet tot deze schade hebben geleid. De massa van deze nokstukken, in vergelijking met die van de golfplaten op het dak, gering. De massatraagheidskracht (de kracht die nodig is om een massa in beweging te brengen of af te remmen) die bij een beving optreedt en voor scheurvorming zou kunnen zorgen, is bij deze nokstukken daarom ook kleiner dan die bij de golfplaten. Indien een beving hevig genoeg is om het gebouw te vervormen en die vervormingen te groot zijn om opgenomen te worden in de vrije ruimte rond de bevestigingsmiddelen, zijn de golfplaten juist het meest gevoelig voor scheurvorming. Dit komt omdat individuele golfplaten altijd bevestigd zijn aan meerdere gordingen (die dan ten opzichte van elkaar vervormen en zorgen voor spanningen). Nokstukken zijn daarvoor minder gevoelig, omdat die altijd maar aan één gording zijn bevestigd. Er is bij nokstukken dus geen mogelijkheid voor een bewegingsverschil dat voor spanningen kan zorgen. Deze schades ontstaan als gevolg van storm en/of plaatselijk harde wind.”.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook voor wat betreft deze schade, door te verwijzen naar hetgeen Dobbe naar voren heeft gebracht en ter zitting is bevestigd door deskundige Timmer, het bewijsvermoeden heeft weerlegd. De niet nader onderbouwde stelling van eisers dat er meer schade is acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook bij deze schade betrekt de rechtbank bij zijn oordeel dat de door eisers ingeschakelde deskundige over deze schade niet heeft gerapporteerd. Het betoog van eisers slaagt dus niet.
Gebrekkig voegwerk, buitenkant gebouw (schade 16)
10. Eisers betogen dat in 2014 de forse schade aan de garage-werkplaats is hersteld en
dat – na de beving van januari 2018 – er sprake was van een zichtbare bolling van de voorgevel. Ook zijn er op dat moment voegen uit de gevel gesprongen. Dit duidt, aldus eisers, op toegenomen spanningen in het gebouw. De schade bestaat eruit dat de muur bol is gaan staan. De muur dient dan ook opnieuw opgetrokken te worden.
10.1.
In het adviesrapport van 13 mei 2020 van Rademaker is over deze schade opgenomen:
“Deze schade betreft loszittend voegwerk. Dit is ontstaan door verzanden van het voegwerk waarbij weersinvloeden (erosie) van forse invloed zijn. Deze schade heeft op basis van louter uiterlijke kenmerken evident en aantoonbaar geen relatie met bodembewegingen door mijnbouwactiviteiten. Dientengevolge is het ontstaan alsmede verergering van deze schade door mijnbouwactiviteiten uitgesloten. AANVULLING NA ZIENSWIJZE: Na nadere bestudering van de rapportage, de zienswijze en van het fotomateriaal komen wij, uitgaande van juist aangeleverde gegevens, tot het algemene oordeel dat uiteindelijk niet is uit te sluiten, dat trillingen ontstaan door mijnbouwactiviteiten mogelijk van invloed kunnen zijn geweest op de schadebeeld.”.
10.2.
Voor wat betreft deze schade betwisten eisers de door verweerder gehanteerde herstelmethode. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar het rapport van Bosscher van 17 mei 2021. Hierin staat:
´Eens met de visie van de deskundige van het IMG. Niet eens met de herstelmethode. In dit muurdeel is naast de scheurvorming ook een scheefstand ontstaan. De scheefstand en bijbehorende scheurvorming is het gevolg van de extra belasting die op dit muurdeel is ontstaan door bodembewegingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Tevens zijn er diverse bodembewegingen geweest in de nabijheid van het pand met een mogelijke trillingsbelasting van > 5,00 mm/s. In het kader van de trillingsrichtlijnen is de invloed van bodembewegingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten op het ontstaan dan wel verergeren van de schade niet uit te sluiten. Om deze schade te kunnen herstellen dient het metselwerk gedeelte opnieuw te worden opgemetseld om het verband in het metselwerk te herstellen en de scheefstand op te heffen. Derhalve is er onvoldoende grond om de calculatie te herzien.”
10.3.
In het door verweerder in beroep overgelegde nadere advies zegt Dobbe over deze schade:
“In het beroepschrift wordt aangevoerd dat deze scheefstand op de foto's in het rapport NAM0005641 nog niet te zien is. Daaruit zou blijken dat die scheefstand/bolling toen nog niet aanwezig zou zijn. Die redenatie volgen wij niet. In dat rapport staan namelijk geen foto's die "langs" de gevel zijn gemaakt, uitsluitend haaks daarop. Op dergelijke foto's is een eventuele bolling/scheefstand niet zichtbaar. Pas wanneer je (zoals hierboven) een foto "langs" de gevel maakt, kan een dergelijke scheefstand op een foto zichtbaar gemaakt worden. Zie bijvoorbeeld de foto's in het adviesrapport AS00268903 van schade 16. Ook die foto's zijn haaks op de muur gemaakt, waardoor de aanwezige scheefstand/bolling niet te zien is. De aanwezig scheefstand verloopt niet geleidelijk maar plotseling, en is al heel duidelijk zichtbaar over een geringe lengte. De metselsteen direct boven het stukje ontbrekende voeg is zichtbaar gekanteld ten opzichte van de steen daaronder. Het plotseling (volgens mededeling als gevolg van een beving in januari 2018) ontstaan van een dergelijke scheefstand is niet mogelijk. De reden daarvoor is dat deze gevel opgetrokken is uit harde, niet samendrukbare, materialen (stenen en mortel). Wanneer een metselsteen na uitharding van de metselmortel kantelt ten opzichte van de steen daaronder, moet er aan 1 zijde wel een scheur in het voegwerk ontstaan (zie onderstaande schetsen). De mortel tussen de stenen laat zich tenslotte niet samendrukken. Aangezien er in deze situatie echter uitsluitend een klein stukje voeg ontbreekt en het voegwerk links en rechts daarvan geen waarneembare scheurvorming vertoont, kan de conclusie alleen maar zijn dat deze scheefstand/bolling ontstaan is tijdens de bouw van de gevel.”.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van eisers onvoldoende aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de conclusies van de deskundigen van verweerder. Verweerder heeft, door te verwijzen naar hetgeen de deskundigen naar voren hebben gebracht, het bewijsvermoeden weerlegd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de door eisers ingeschakelde deskundige ten aanzien van de oorzaak van deze schade aangeeft dat hij het eens is met de visie van verweerder, maar dat hij het niet eens is met de herstelmethode.
10.5.
In dit kader stelt de rechtbank vast dat verweerder voor deze schade wel een vergoeding heeft toegekend, maar dat deze vergoeding uitsluitend betrekking heeft op het herstellen van het voegwerk. Hiertoe is door verweerders deskundigen aangevoerd dat de scheefstand van de muur niet mogelijk is als gevolg van de beving van 2018, maar dat niet valt uit te sluiten dat trillingen van invloed zijn geweest op het schadebeeld van het voegwerk. Eisers en de door hen ingeschakelde deskundige betogen dat – naast de vergoeding voor het voegwerk – ook de scheefstand van de muur dient te worden hersteld en dus te worden vergoed. Ten aanzien van deze scheefstand heeft Dobbe gemotiveerd aangegeven dat de scheefstand is ontstaan tijdens de bouw van de gevel. Dit standpunt is bevestigd en nader toegelicht door deskundige Timmer zowel tijdens de zitting als in de nadere rapportage van 30 november 2021. De rechtbank kan verweerder – in het licht van hetgeen eisers hebben aangevoerd – volgen in het standpunt dat voor wat betreft de scheefstand van de muur het bewijsvermoeden is weerlegd. Hierbij betrekt de rechtbank ook dat herstel van de scheefstand van de muur verder gaat dan alleen het herstel van de schade in de oude toestand en dat dit zou leiden tot een aanmerkelijke verbetering. Deze beroepsgrond van eisers kan derhalve niet slagen.
Scheurvorming in binnenmuur (schades 28, 29 en 30)
11. In het adviesrapport van 13 mei 2020 van Rademaker is over deze schades
opgenomen:
“Het ontstaan of de verergering van deze schade door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten is niet uit te sluiten.”.
11.1.
Voor wat betreft schades 28, 29 en 30 betwisten eisers de door verweerder gehanteerde herstelmethode. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar het rapport van Bosscher van 17 mei 2021. Hierin staat:
Eens met de deskundige van het IMG dat het niet is uit te sluiten dat de schade is veroorzaakt dan wel is verergerd door bodembewegingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Echter niet eens met de voorgestelde herstelmethode. In het adviesrapport stelt de deskundige van IMG voor om de schade aan de tegel te herstellen door het toepassen van spotrepair of het vervangen van één tegel. Echter blijkt dat de scheuren in de tegels en het voegwerk doorlopen in het achterliggende stucwerk. Het betreffende tegelwerk dient dan ook te worden verwijderd om de scheurvorming in de achterliggende wanden te kunnen herstellen. De deskundige van de TCMG/IMG dient zich te houden aan het protocol mijnbouwschade Groningen en het advies van het panel van
deskundigen d.d. 22 januari 2019. In het adviesrapport van het panel van deskundigen is op pagina 17 het volgende omschreven over het herstellen van het tegelwerk: “Het Panel acht het vanuit een oogpunt van ruimhartigheid verdedigbaar dat voor vergoeding in aanmerking komen: alle kosten die nodig zijn voor herstel van de schade. Dit houdt bijvoorbeeld in dat indien in een badkamer in één tegelwand enkele beschadigde tegels moeten worden vervangen de gehele wand opnieuw dient te worden betegeld en dat als de desbetreffende tegels niet meer leverbaar zijn of op een niet-zichtbare wijze uit te wisselen met tegels achter een spiegel of badkamermeubel, tot volledige herbetegeling van de gehele badkamer met een vergelijkbare tegel moet worden overgegaan en dat de hiermee gemoeide kosten worden vergoed. Een ander voorbeeld inzake ruimhartigheid is dat het herstel van een beschadigde wand niet mag leiden tot kleurverschil met de onbeschadigde wanden, plafond en/of vloerbedekking in een ruimte. Wanneer sprake is van kleur of visueel verschil houdt dit in dat het behang- of saus werk of andere wand-, plafond- of vloerafwerking van de onbeschadigde wanden/plafonds/vloeren evenzeer moet worden vervangen.” Er zijn bij deze schade meerdere tegels gescheurd en de betreffende tegel is niet meer verkrijgbaar of op voorraad bij claimant. Conform het paneladvies dient dan ook bij het herstellen van de betreffende afwerking het gehele tegelwerk te worden vervangen indien de betreffende tegels niet meer verkrijgbaar zijn. Uit diverse informatie van aanvrager blijkt dat de betreffende tegel niet meer verkrijgbaar is. Derhalve is er geen andere optie mogelijk dan het vervangen van de tegels van de volledige oppervlakte om deze schade te kunnen herstellen.
11.2.
In het door verweerder in beroep overgelegde advies zegt Dobbe over schade 28 en 29:
“Deze schades betreffen scheurvorming in tegelwerk, waarbij voegwerk en 2 tegels zijn gescheurd. In het beroepschrift staat dat gebleken is dat de scheurvorming doorloopt in het achterliggende stucwerk. Die bewering wordt echter niet ondersteund met foto's. Bij het calculeren van schades gaat de deskundige uit van de zichtbare schades. Wanneer de zichtbare schade echter aannemelijk maakt dat er ook sprake is van een niet zichtbare schadecomponent, zal de deskundige daar bij de herstelcalculatie rekening mee houden. In dit specifieke geval geeft de scheurbreedte echter geen aanleiding om te vermoeden dat er sprake is van scheurvorming in het stucwerk van de wand achter de tegels. De tegels die het hier betreft, zijn van een veel toegepast type. Deze zouden via een goed geoutilleerde tegelhandel wel leverbaar moeten zijn. Daar is bij de herstelcalculatie in het adviesrapport ook van uit gegaan. Voor het geval dit toch niet zou lukken, is tijdens de hoorzitting herstel door middel van spotrepair genoemd. Bij die wijze van herstel worden de gescheurde tegels niet vervangen, maar hersteld. De hier aanwezige tegels lenen zich, juist door het motief / patroon, uitstekend voor deze wijze van herstel. De meerkosten voor herstel middels spotrepair in plaats van de in het adviesrapport gecalculeerde vervangen van de tegels, bedragen € 442,94 inclusief btw. Bij het opnieuw bekijken van deze schades is gebleken dat het verwijderen van het gescheurde voegwerk voor deze schades abusievelijk niet gecalculeerd is. De kosten daarvoor bedragen € 36,08 inclusief btw. De kosten voor het opnieuw inwassen van het voegwerk zijn wel gecalculeerd.”.
Over schade 30 geeft Dobbe in het in beroep overgelegd advies aan:
Deze schade betreft scheurvorming in de voegen van een betegelde wand. In het beroepschrift staat dat gebleken is dat de scheurvorming doorloopt in het achterliggende stucwerk. Die bewering wordt echter niet ondersteund met foto's. Bij het calculeren van schades gaat de deskundige uit van de zichtbare schades. Wanneer de zichtbare schade echter aannemelijk maakt dat er ook sprake is van een niet zichtbare schadecomponent, zal de deskundige daar bij de herstelcalculatie rekening mee houden. In dit specifieke geval geeft de scheurbreedte echter geen aanleiding om te vermoeden dat er sprake is van scheurvorming in het stucwerk van de wand achter de tegels.
Bij het opnieuw bekijken van deze schade is gebleken dat het verwijderen van het gescheurde voegwerk voor deze schade abusievelijk niet gecalculeerd is. De kosten daarvoor bedragen € 12,03 inclusief btw. De kosten voor het opnieuw inwassen van het voegwerk zijn wel gecalculeerd.”.
11.3.
Zoals in rechtsoverweging 4. is overwogen heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat voor deze schades een aanvullende schadevergoeding dient te worden toegekend. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat Dobbe in zijn advies heeft aangegeven dat spotrepair een goede alternatieve herstelmethode is en dat hij aanleiding ziet voor een aanvullende vergoeding die betrekking heeft op de kosten voor de toepassing van spotrepair, en het verwijderen van het gescheurde voegwerk.
11.4.
Eisers betogen dat spotrepair geen geschikte herstelmethode is nu de scheurvorming doorzet in het achterliggende stucwerk. Timmer heeft in het aanvullende rapport van 30 november 2021 aangegeven dat uit de rapportage van Vergnes en de door eisers overgelegde foto’s niet blijkt dat de scheurvorming zich zou doorzetten in de achterliggende lijm- of stuclaag waardoor spotrepair geen optie zou zijn.
11.5.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eisers hebben aangevoerd geen concrete aanknopingspunten oplevert voor twijfel aan de conclusies van de door verweerder ingeschakelde deskundigen. De rechtbank overweegt dat eisers hun stelling dat de scheurvorming doorloopt in het achterliggende stucwerk onvoldoende hebben onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat – anders dan eisers stellen – uit de overgelegde foto’s niet duidelijk blijkt waar deze precies zijn genomen en op welke tegels deze betrekking hebben.
11.6.
Met betrekking tot het betoog van eisers dat de betreffende tegels niet meer verkrijgbaar zijn overweegt de rechtbank dat eisers dit standpunt niet nader hebben onderbouwd. In het licht van hetgeen Dobbe hierover heeft aangegeven, namelijk dat het om een veel toegepast type tegel gaat die via een goed geoutilleerde tegelhandel wel leverbaar zou moeten zijn, is de rechtbank van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet kan slagen.
Conclusie
12. Zoals in rechtsoverweging 4. is overwogen verweerder heeft aangegeven dat
voor schades 28 tot en met 30 een aanvullende vergoeding ten bedrage van € 491,05, te vermeerderen met de wettelijke rente, dient te worden toegekend. Het beroep is dus gegrond.
12.1.
De rechtbank zal dan ook het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat aan eisers een schadevergoeding van in totaal € 12.587,34 wordt toegekend. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en de toegekende schadevergoeding vermeerderen met € 491,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 januari 2018 tot en met de dag van betaling door verweerder. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
13. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart,
bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
13.1.
Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten in beroep. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld.
13.1.1.
Allereerst hebben eisers verzocht om vergoeding van de reis- en verblijfkosten. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb ziet de rechtbank aanleiding om de door eisers gemaakte reiskosten te vergoeden. Dit betreft de kosten voor het bijwonen van de zitting van 18 november 2021, op basis van het openbaar vervoer, tweede klasse, [woonplaats] - Groningen en terug van € 13,76. Daarbij is van belang dat als meerdere personen gezamenlijk één beroepschrift indienen, zoals in dit geval, de reiskosten van één persoon voor vergoeding in aanmerking komen.
13.1.2.
Vervolgens hebben eisers verletkosten als proceskosten opgegeven. Met betrekking tot deze kosten overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 1, onderdeel e, van het Bpb komen uitsluitend de kosten voor het bijwonen van zittingen, inclusief de heen- en terugreis, voor vergoeding in aanmerking, en derhalve niet de kosten voor voorbereidende handelingen. Volgens het Bpb worden verletkosten vergoed naar een tarief dat is gelegen tussen € 7,- en € 89,- per uur. Volgens vaste rechtspraak van de AbRS, waaronder de uitspraak van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9511), wordt het tarief van € 7,- aangehouden als het verzoek om vergoeding van verletkosten niet is gespecificeerd. Aangezien eisers het verzoek niet hebben onderbouwd met bewijsstukken, hanteert de rechtbank het tarief van € 7,- per uur. De zitting inclusief de reistijd duurde in totaal 5 uur. De rechtbank stelt de vergoeding voor verletkosten daarom vast op € 70,- (5 x € 7,- voor zowel [eiser 1] als [eiser 2]).
13.1.3.
Eisers hebben ook verzocht om vergoeding van verschotten. Hierbij hebben eisers aangegeven dat het hierbij gaat om de kosten van het aangetekend verzenden van stukken. Met betrekking tot deze kosten overweegt de rechtbank dat de kosten voor het aangetekend versturen van stukken niet vallen onder verschotten waartoe een proceskostenveroordeling zich kan uitstrekken. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de AbRS van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1569).
13.1.4.
Ten slotte hebben eisers de kosten van het inroepen van deskundige Vrieling als proceskosten opgegeven. Deze kosten komen in dit geval voor vergoeding in aanmerking (vgl. AbRS 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351). De kosten voor het opstellen van het rapport in de beroepsprocedure (de factuur van 1 maart 2021 van € 459,80 en de factuur van 31 mei 2021 van € 459,80, in totaal 12 uren à € 95,-) acht de rechtbank redelijk. Ook de kosten voor het bijwonen van de zitting, inclusief reistijd (4 uur à € 95,-) komen voor vergoeding in aanmerking. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting ten bedrage van € 79,80. De totale kosten van de door eisers ingeschakelde deskundige stelt de rechtbank derhalve vast op € 1.379,40.
13.1.5.
De totale vergoeding van de proceskosten dient te worden gesteld op een bedrag van
€ 1.463,16 (€ 13,76, + € 70,- + € 1.379,40).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de hoogte van de schadevergoeding is vastgesteld op € 12.587,34;
  • bepaalt dat de aan eisers toe te kennen schadevergoeding € 13.078,39, bedraagt, vermeerderd met de wettelijke rente over de extra toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 491,05;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.463,16.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.