1.5.Per brief van 8 september 2020 heeft verweerder aan eiser een vooraankondiging uitspraak op bezwaar gestuurd, waarin verweerder aan heeft gegeven voornemens te zijn het bezwaar van eiser af te wijzen. Naar aanleiding van deze vooraankondiging hebben partijen per e-mail contact gehad.
2. In geschil is of eiser in 2016 recht heeft op toepassing van arbeidskorting. Meer specifiek is in geschil of sprake is van verboden discriminatie door voor het recht op toepassing van arbeidskorting onderscheid te maken tussen personen die inkomsten uit tegenwoordige arbeid ontvangen en personen die geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid genieten. Daarnaast is in geschil of verweerder het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden.
3. Eiser voert aan dat met de verhoging van de arbeidskorting bij het Belastingplan 2016 sprake is van een verboden discriminatie van niet-werkenden. Eiser wordt als niet-werkende onrechtmatig benadeeld. Volgens eiser is de (algemeen bestemde) lastenverlaging in 2016, door de verhoging van de arbeidskorting, ten onrechte alleen toegekomen aan werkenden. Deze keuze van de wetgever is niet gemotiveerd met een belangenafweging en ten onrechte niet getoetst aan de grondwet en verdragen. Daarnaast acht eiser deze lastenverlaging voor alleen werkenden primair onrechtvaardig; er bestaat volgens eiser geen rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid tussen werkenden en niet-werkenden. Om die reden is de regeling van de arbeidskorting, en dan specifiek de verhoging van het maximale bedrag met ingang van 2016, in strijd met het door het IVBPR en het EVRM gewaarborgde discriminatieverbod. Volgens de berekening van eiser heeft hij daarom in 2016 recht op een bedrag aan (arbeids)korting van € 453. Dit bedrag bestaat uit het verschil van het maximale bedrag aan arbeidskorting in 2016 voor een belastingplichtige die bij aanvang van 2016 de AOW-leeftijd had bereikt (€ 1.585) met het maximale bedrag aan arbeidskorting in 2015 voor een belastingplichtige die bij aanvang van 2015 de AOW-leeftijd had bereikt (€ 1.132). Verder voert eiser aan dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd is en onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4. Verweerder stelt dat eiser terecht geen arbeidskorting is toegekend en dat het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel niet zijn geschonden.
5. De rechtbank overweegt dat recht op de toepassing van arbeidskorting bestaat voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet.Het arbeidsinkomen is het bedrag dat door een belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als loon.Niet in geschil is dat in deze zaak verweerder de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) correct heeft toegepast en dat eiser op grond van de wettelijke bepalingen geen recht heeft op toepassing van arbeidskorting, omdat hij geen inkomen uit tegenwoordige arbeid geniet.
6. Volgens eiser is sprake van discriminatie in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (EVRM), in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van dat verdrag, alsmede artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten van 19 december 1966 (IVBPR). Blijkens het beroepschrift en hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd, stelt eiser dat de verhoging van de maximale arbeidskorting in 2016 bij het Belastingplan 2016, en niet de gehele arbeidskortingregeling, strijdig is met het discriminatieverbod.Eiser stelt dat deze lastenverlaging voor enkel werkenden elke redelijke grond ontbeert. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser aldus dat volgens hem ten onrechte onderscheid is gemaakt tussen personen die arbeidsinkomen uit tegenwoordige arbeid genieten en personen die geen inkomen uit tegenwoordige arbeid genieten.
7. Van een schending van het discriminatieverbod is – voor zover hier van belang – sprake indien gelijke gevallen ongelijk behandeld worden en voor die ongelijke behandeling geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat, of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Bij het beantwoorden van de vragen of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en of er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat gelijke gevallen op verschillende wijze te behandelen, komt de fiscale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
8. De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 november 2013ten aanzien van het discriminatieverbod onder andere het volgende overwogen:
“
3.3.1(...)
Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt, Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie EHRM 28 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no.13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60). Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398), en het zojuist genoemde arrest van het EHRM in de zaak Burden, paragraaf 60). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer EHRM 12 april 2006, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 42184/05, paragrafen 73 en 80). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).
Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot het verbod van discriminatie in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Uit het Explanatory Report bij dit protocol (paragraaf 18) volgt dat de opstellers aan het daarin gebruikte begrip discriminatie dezelfde betekenis hebben willen toekennen als aan het gelijkluidende begrip in artikel 14 EVRM (zie EHRM 22 december 2009, Sejdić en Finci tegen Bosnië en Herzegovina, nos. 27996/06 en 34836/06, paragraaf 55).
De hiervoor vermelde rechtspraak van het EHRM is voor de Hoge Raad leidend. Aan de nationale wetgever laat artikel 53 EVRM de vrijheid om een verdergaande bescherming te bieden dan de bepalingen van het EVRM en de protocollen bij het EVRM geven. Uit het bepaalde in de Grondwet, in het bijzonder uit artikel 94, vloeit voort dat de Nederlandse rechter daarentegen bepalingen uit een wet in formele zin slechts wegens discriminatie buiten toepassing mag laten indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van een of meer verdragen die discriminatie verbieden. Wat betreft het verbod van discriminatie in artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM kan de Nederlandse rechter een zodanige onverenigbaarheid niet aannemen op basis van een uitleg van het daarin gebruikte begrip discriminatie die zou leiden tot een verdergaande bescherming dan mag worden aangenomen op grond van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot die bepalingen (vgl. HR 10 augustus 2001, nr. R00/132HR, ECLI:NL:HR:2001:ZC3598, NJ 2002/278).” 9. De arbeidskorting is met ingang van 2001 in de Wet IB 2001 opgenomen en is de opvolger van het arbeidskostenforfait uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de parlementaire geschiedenis is door de wetgever bij de totstandkoming van de arbeidskorting onder andere het volgende opgemerkt:
“
Historisch bezien is de arbeidskorting de opvolger van het arbeidskostenforfait. Dat aspect van de arbeidskorting wordt gerespecteerd. Daarnaast is tevens vanaf de invoering van de arbeidskorting aangegeven dat het stimuleren van het verrichten van betaalde arbeid, vergroting afstand uitkering en werk en een positief effect op armoedeval ook doelstellingen van de arbeidskorting zijn. Deze verschillende elementen van de arbeidskorting kunnen niet los van elkaar worden gezien.”
“
Om het verrichten van betaalde arbeid aantrekkelijker te maken wordt een specifieke heffingskorting voor werkenden ingevoerd, de arbeidskorting. De arbeidskorting vervangt een deel van het arbeidskostenforfait van artikel 37 Wet op de inkomstenbelasting 1964. Op grond van het eerste lid ontstaat het recht op arbeidskorting bij aanwezigheid van winst uit onderneming, loon en resultaat behaald met overige werkzaamheden.”
10. De rechtbank acht verder van belang dat de Hoge Raad in het arrest van 28 januari 2005het volgende heeft geoordeeld met betrekking tot het toenmalige arbeidskostenforfait in relatie tot het ontvangen van een Wajong-uitkering:
“
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat belanghebbende, een fulltime werkende werknemer die een vergoeding ontvangt ter hoogte van het CAO-loon, bestaande uit een Wajong-uitkering en regulier loon, en zijn eveneens fulltime werkende valide collega, die een zelfde bedrag aan brutoloon ontvangt, met betrekking tot de aard en de omvang van de met hun inkomsten uit arbeid verband houdende aftrekbare kosten en daarmee voor de toepassing van het arbeidskostenforfait niet zijn te beschouwen als gelijke gevallen. Tegen dit oordeel is het eerste middel gericht.