Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van voldoende spoedeisend belang.
3. Verzoeker stelt zich samengevat op het standpunt dat er sprake was van een noodsituatie, waardoor hij destijds te hard reed. Verzoeker beroept zich (tevens) op het evenredigheidsbeginsel. Daarnaast acht verzoeker verweerders besluiten foutief, nu daarin niet expliciet staat vermeld wat de uiterlijke datum is waarop de uitvoeringskosten betaald hadden moeten zijn, alsmede voor welke categorieën het rijbewijs ongeldig is verklaard.
4. Verweerder handhaaft zijn in het bestreden besluit A en in het primaire besluit B opgenomen standpunt.
5. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak met betrekking tot de EMG. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van de EMG niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening (zaaknummer LEE 22/610), maar ook op het beroep (zaaknummer LEE 22/609).
Ten aanzien van de opgelegde EMG (zaaknummers LEE 22/609 en LEE 22/610)
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker ten tijde van belang 83 km per uur reed binnen de bebouwde kom en hij daarmee te hard heeft gereden.
7. Indien bij de daartoe aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan doen zij daarvan op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Dit volgt uit artikel 131, aanhef en onder a, van de WVW 1994.
8. Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) besluit verweerder tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 3, vermeld voor zover relevant het volgende: Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer, dat blijkt uit:
d) op te korte afstand volgen van voorliggers;
Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, vermeld voor zover hier relevant het volgende: Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
h. het als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom;
i. het als bestuurder van een motorrijtuig overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 31 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom bij wegwerkzaamheden.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat het doel van artikel 130 van de WVW 1994 is het waarborgen van de verkeersveiligheid. Ook de bestuursrechtelijke maatregel die aan verzoeker is opgelegd, is gericht op de bevordering van de verkeersveiligheid. Er is voldoende basis voor het opleggen van de maatregel als er een vermoeden is dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid die hij nodig heeft voor het besturen van het motorrijtuig. De schriftelijke mededeling op grond van artikel 130 van de WVW 1994 en een mutatierapport kunnen voldoende grondslag bieden voor het opleggen van een maatregel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 februari 2012, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder ECLI:NL:RVS:2012:BV6581). 10. Volgens de mededeling en de bijbehorende processen-verbaal heeft verzoeker binnen de bebouwde kom 83 km per uur gereden, waar de maximumsnelheid 30 km per uur was. Daarnaast is door de verbalisant gesignaleerd dat verzoeker zijn voorgangers zowat van de weg drukte, door kort achterop hen te rijden (kleven).
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat één of meerdere in de processen-verbaal weergegeven rijgedragingen onjuist door de verbalisant is waargenomen. Verzoeker heeft weliswaar betwist dat hij gezegd zou hebben dat hij dierenarts is, dan wel betwijfeld of de verbalisant op de motor überhaupt kon zien of er gekleefd werd, maar heeft geen twijfel weten te zaaien over de juistheid van hetgeen opgenomen in de processen-verbaal. Daarbij is van belang dat een verbalisant dergelijke stukken op grond van zijn professionele bevoegdheid heeft opgesteld en hij er geen belang bij heeft om onjuist te verklaren over het rijgedrag van verzoeker. Dat de strafzaak nog niet is beslecht, maakt niet dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de informatie die hij van de politie heeft gekregen.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op basis van de mededeling en de bijbehorende processen-verbaal kunnen vaststellen dat verzoeker tijdens de betreffende rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij de Regeling genoemde bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 3 en 4. Het gaat daarbij om het op te korte afstand volgen van voorliggers, het als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom, alsmede het als bestuurder van een motorrijtuig overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 31 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom bij wegwerkzaamheden. Verweerder was daarom gehouden – gelet op artikel 14 van de Regeling - om verzoeker een EMG op te leggen. De voorzieningenrechter ziet in het door verzoeker gestelde geen grond om te oordelen dat het evenredigheidsbeginsel in dit geval in de weg zou staan aan toepassing van deze dwingendrechtelijke bepaling door verweerder.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep (zaaknummer LEE 22/609) ongegrond.
14. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek (zaaknummer LEE 22/610) wordt daarom afgewezen.
15. Er is in deze zaken geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van de ongeldigverklaring van het rijbewijs (zaaknummer LEE 22/611)
16. Verweerder heeft het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard bij primair besluit B, omdat verzoeker de uitvoeringskosten voor de EMG niet tijdig heeft betaald. Het is niet in geschil dat verzoeker deze kosten inderdaad niet tijdig heeft voldaan.
17. Ingevolge artikel 24 van de Regeling verleent een betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij de kosten bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoet. Artikel 25, eerste lid, van de Regeling ziet op zowel de opleggingskosten als de uitvoeringskosten.
18. Nu het niet tijdig betalen van de uitvoeringskosten valt aan te merken als het niet verlenen van de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, dient verweerder volgens artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, het rijbewijs onverwijld ongeldig te verklaren. De tekst van deze bepaling is dwingend geformuleerd, wat betekent dat verweerder bij niet-meewerken tot de ongeldigverklaring over moet gaan.
19. Volgens verzoeker is de termijn voor betaling van de uitvoeringskosten niet genoemd in het besluit tot opleggen van de EMG, waardoor er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994.
20. Ingevolge artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot de (in dit geval) EMG is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze. Het voorgaande brengt mee dat het niet noodzakelijk is dat de termijn voor de betaling van de uitvoeringskosten in het besluit tot oplegging van de EMG wordt opgenomen, maar dat kan worden volstaan met het aangeven van de wijze waarop die kosten voldaan moeten worden. Het is gesteld noch gebleken dat de wijze waarop verzoeker is geïnformeerd over de wijze van betaling van de uitvoeringskosten afwijkt van hetgeen is opgenomen in het besluit tot oplegging van de EMG. Ook is gebleken dat er een betalingsregeling was getroffen en het verzoeker duidelijk was wanneer hij een termijn diende te voldoen. Van een foutief besluit op dit punt is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake. Deze grond faalt.
21. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunt dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen stand kan houden, omdat niet expliciet is benoemd op welke categorieën de ongeldigverklaring betrekking heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het duidelijk dat verzoeker in het geheel niet meer mag rijden. Bij een gedeeltelijke ongeldigverklaring van bepaalde categorieën van het rijbewijs heeft het noemen van die categorieën een toegevoegde waarde. In het geval van verzoeker heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen volstaan met het benoemen dat het rijbewijs ongeldig wordt verklaard, temeer nu verweerder in het besluit heeft vermeld “En u mag niet meer rijden.” Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan er geen misverstand bestaan over de reikwijdte van de ongeldigverklaring. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
22. Het voorgaande betekent dat het primaire besluit B correct is. Het bezwaar hiertegen heeft daarom geen redelijke kans van slagen.
23. De voorzieningenrechter zou echter bij afweging van de betrokken belangen tot het oordeel kunnen komen dat er toch een voorziening moet worden getroffen. Dit kan alleen het geval zijn als zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen waardoor de ongeldigverklaring voor verzoeker onevenredig hard uitvalt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan echter geen sprake. Dat verzoeker zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk, maakt niet dat sprake is van een zeer bijzondere omstandigheid op grond waarvan een voorziening moet worden getroffen. Verzoeker is er meermaals op gewezen wat niet (tijdig) betalen voor consequenties heeft. Dat sprake zou zijn van een administratieve fout (op grond waarvan niet tijdig is betaald) vindt de voorzieningenrechter niet heel overtuigend, maar ook indien dit zo zou zijn maakt het niet dat er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Ook overigens is van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
24. Het verzoek (met zaaknummer LEE 22/611) wordt afgewezen.
25. Er is in deze zaak geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.