In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een onroerende zaak, een hotel, voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiseres, gebruiker van het hotel, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden voor de jaren 2019 en 2020, die respectievelijk zijn vastgesteld op € 3.992.000 en € 4.028.000. Eiseres betwist de hoogte van deze waarden en stelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met achterstallig onderhoud en dat de kapitalisatiefactoren niet zijn onderbouwd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de objectafbakening door verweerder niet voldoende inzichtelijk is gemaakt. Dit betreft de vraag welke gedeelten van de percelen als zelfstandig geheel worden gebruikt. De rechtbank kan daardoor niet vaststellen of de afgebakende percelen correct zijn en kan de WOZ-objecten niet vaststellen. Dit leidt tot de conclusie dat de beroepen van eiseres gegrond zijn, en de rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, de WOZ-beschikkingen en de aanslagen onroerende zaakbelasting (OZB).
Daarnaast heeft eiseres verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met negen maanden in de zaak LEE 19/2987, en kent een schadevergoeding van € 1.000 toe. De proceskosten worden eveneens vergoed, met een totaalbedrag van € 1.079 per zaak. De rechtbank heeft de Minister veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding en de proceskosten aan eiseres.