ECLI:NL:RBNNE:2022:708

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
LEE 21/318
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een Wob-verzoek en de kwalificatie daarvan in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 11 maart 2022, staat de kwalificatie van een verzoek onder de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. P.M. Suk, heeft een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten met betrekking tot de Stichting Centrum voor de Kunsten in Zuidoost-Drenthe. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, verweerder en vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Nuijens, heeft in een eerder besluit het verzoek niet als een Wob-verzoek gekwalificeerd en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat het verzoek wel degelijk als een Wob-verzoek moet worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het verzoek niet onder de Wob valt, en dat de reactie van verweerder op het verzoek een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,- en moet het griffierecht van € 360,- aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/318

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen

mr. J.M. Sprangers q.q.,in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Centrum voor de Kunsten in Zuidoost-Drenthe uit Emmen, eiser
(gemachtigde: mr. P.M. Suk),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.F. Nuijens),

Procesverloop

In het besluit van 19 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder gereageerd op een verzoek van eiser in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
In het besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2021 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Daarnaast is namens verweerder verschenen V. Beltman.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 augustus 2019 heeft eiser op grond van artikel 3 van de Wob verzocht om het openbaar maken van een groot aantal documenten en stukken op 27 onderdelen met betrekking tot de Stichting Centrum voor de Kunsten in Zuidoost-Drenthe.
1.2.
In het primaire besluit heeft verweerder besloten om de documenten en stukken waarom is verzocht openbaar te maken, met uitzondering van de onderdelen 6, 12, 14, 18, 20, 21, 22, 23 en 24.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit ambtshalve herroepen en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft geconcludeerd dat het verzoek van eiser geen Wob-verzoek is als bedoeld in artikel 3 van de Wob en dus geen aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder heeft eiser het verzoek uitsluitend gedaan met het oog op een civiele procedure. Ook heeft eiser niet gestreefd naar openbaarmaking van de stukken.

Overwegingen

Standpunten van partijen
3. Eiser voert aan dat zijn verzoek een Wob-verzoek is. Het streven naar openbaarmaking is geen criterium bij het beoordelen van de vraag of een verzoek als Wob-verzoek kan worden gekwalificeerd. Voor zover wel sprake dient te zijn van een streven naar openbaarheid, dan wordt aan deze voorwaarde voldaan. In onderhavige kwestie spelen volgens eiser diverse maatschappelijke belangen die parallel lopen met de belangen van de boedel. Zo deelt eiser informatie met vakbonden en journalisten.
Dat er tussen partijen een civiele procedure aanhangig is, heeft volgens eiser geen invloed op de kwalificatie van het verzoek als Wob-verzoek. Eiser betoogt dat het volgens vaste rechtspraak mogelijk is om een Wob-verzoek te doen wanneer een (civiele) procedure aanhangig is, zelfs wanneer beoogd wordt om de verkregen stukken in die procedure te gebruiken.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht heeft besloten dat het verzoek van eiser geen Wob-verzoek is. Verweerder stelt dat eiser het verzoek alleen heeft gedaan ten behoeve van een aanhangige procedure en dat ook erkent. De opgevraagde stukken zijn voor een groot deel ook daadwerkelijk in de civiele procedure gebracht. Verweerder betoogt dat uit de uitspraak van de AbRvS van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1268) volgt dat een verzoek om informatie niet als Wob-verzoek kwalificeert, indien die stuken zijn opgevraagd ten behoeve van een aanhangige procedure. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat met het verzoek niet gestreefd is naar openbaarmaking.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De AbRvS heeft in de uitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1268) overwogen dat de hoofdregel is wanneer dat iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is.
Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.2.
In voormelde uitspraak heeft de AbRvS een drietal uitzonderingen op die hoofdregel geformuleerd. De hoofdregel geldt niet indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.
5. In geschil is of het verzoek van 23 augustus 2019 moet worden aangemerkt als Wob-verzoek. In het bijzonder is in geschil of een van de onder 4.2. genoemde uitzonderingsgronden zich in dit geval voordoet.
5.1.
Vast staat dat eiser verweerder in zijn verzoek van 13 maart 2019 met een beroep op de Wob heeft verzocht om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. Op grond van de onder 4.1. genoemde hoofdregel is het verzoek naar het oordeel van de rechtbank te kwalificeren als Wob-verzoek.
5.1.1.
Verder staat vast dat tussen partijen een civiele procedure aanhangig is (geweest). Niet in geschil is dat eiser de bij het primaire besluit openbaar gemaakte stukken heeft ingebracht in die procedure. Dat eiser de informatie vraagt vanwege een persoonlijk belang (het behartigen van de belangen van de boedel) of ten behoeve van de civiele procedure, betekent naar het oordeel van de rechtbank – gelet op de hoofdregel – niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat in dit geval uitzondering ii) zich voordoet. De rechtbank overweegt dat de informatie namelijk niet is gevraagd in een procedure waarin eiser belanghebbende is. De rechtbank acht daarvoor van belang dat het verzoek, met een uitdrukkelijk beroep op de Wob, is gedaan in een separaat schrijven van 23 augustus 2019. Het betreft een zelfstandig verzoek dat is gedaan naast de civiele procedure. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRvS van 13 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:46) waarin een geslaagd beroep werd gedaan op uitzonderingsgrond ii). De rechtbank begrijpt die uitspraak zo, dat van uitzonderingsgrond ii) alleen sprake is als het verzoek om informatie in dezelfde procedure wordt gedaan (vergelijk ook de uitspraak van de AbRvS van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2170). Daarvan is in dit geval geen sprake.
5.2.1.
Dat het in het verzoek gebruikte dossiernummer gelijkluidend is aan het dossiernummer van de civiele procedure leidt niet tot een ander oordeel. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet dat sprake is van dezelfde procedure. Eiser heeft bovendien toegelicht dat het een vaste werkwijze is van zijn kantoor om voor een faillissement steeds hetzelfde zaakskenmerk te hanteren.
5.2.2.
Ook de omstandigheid dat het verzoek om informatie is toegezonden aan de advocaat van verweerder in de civiele procedure maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat uitzondering ii) aan de orde is. Namens eiser is toegelicht dat het verzoek van 23 augustus 2019 vanwege de gedragsregels voor de advocatuur aan de advocaat van verweerder is toegezonden met het verzoek om het door te zenden naar verweerder. Dat wordt door verweerder niet gemotiveerd bestreden.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat ook uitzonderingsgrond iii) niet aan de orde is. Eiser heeft meermaals tijdens de bezwaarfase, in beroep en ook ter zitting aangegeven dat hij streeft naar openbaarmaking van de opgevraagde stukken en er beoogd is een Wob-verzoek in te dienen (vergelijk de uitspraak van de AbRvS van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2200). Dat eiser een wettelijke taak heeft om de belangen van de boedel te behartigen betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij niet tevens kan streven naar openbaarmaking van de stukken.
6. De conclusie is dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het verzoek van 23 augustus 2019 geen Wob-verzoek is. Dat betekent dat de reactie van 19 december 2019 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat daartegen bezwaar kon worden gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog van eiser slaagt.
Conclusie
7. Het beroep van eiser is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal dus opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
  • draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht van € 360,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2022.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.