ECLI:NL:RBNNE:2022:682

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
LEE 20-2921
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens overtreding van de Wet natuurbescherming met betrekking tot dassenburcht en vegetatie

Op 8 maart 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de eiser is opgelegd wegens overtreding van artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming (Wnb) en artikel 4.2 van de Wnb. De eiser had zonder de vereiste melding kap- en snoeiwerkzaamheden uitgevoerd aan een houtwal op een perceel dat hij pacht, waar een dassenburcht aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser opzettelijk de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de dassenburcht in zijn ecologische functionaliteit zou worden aangetast door zijn werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende zorgvuldigheid had betracht en dat de verwijdering van vegetatie essentieel was voor de habitat van de das. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de opgelegde last onder dwangsom in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het uitvoeren van werkzaamheden in de nabijheid van beschermde diersoorten en hun leefgebieden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: LEE 20/2921

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

(gemachtigde: mr. P.C.H. van Schooten),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, verweerder,

(gemachtigden: mr. A.M. Jansen en mr. P. Doldersum).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit van 14 april 2020 ingetrokken en aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet natuurbescherming (Wnb) en artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb.
Bij besluit van 1 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit herroepen voor zover dat betrekking heeft op het opleggen van een last onder dwangsom vanwege over-treding van artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb. Het primaire besluit is voor het overige in stand gelaten. De opgelegde last en de hoogte van de dwangsom zijn bij het bestreden besluit aangepast.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 26 januari 2022.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en [naam] (ecoloog).

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 januari 2020 heeft een toezichthouder van de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (hierna: de FUMO) geconstateerd dat, zonder dat een melding was gedaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb, kap- en snoeiwerkzaamheden aan een houtwal op een door eiser gepacht perceel plaatsvonden. Tevens is vastgesteld dat in de houtwal een dassenburcht aanwezig was. De toezichthouder heeft de werkzaamheden onmiddellijk stilgelegd.
1.2.
Op 30 januari 2020 is door JM Ecologie, in opdracht van verweerder, een ecologische beoordeling uitgevoerd naar de effecten van de werkzaamheden op de dassenburcht. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 4 februari 2020.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van JM Ecologie heeft verweerder bij brief van 25 februari 2020 aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn om handhavend op te treden wegens overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb en artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb.
Verder heeft verweerder met deze brief eiser in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.4.
Eiser heeft bij brief van 13 maart 2020 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.5.
Op 17 maart 2020 heeft een toezichthouder van de FUMO een hercontrole op het bosperceel te Hemelum uitgevoerd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
17 maart 2020.
Op 23 maart 2020 heeft een toezichthouder van de FUMO een hercontrole op het bosperceel te Hemelum uitgevoerd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 maart 2020.
1.6.
Bij besluit van 14 april 2020 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb en artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb.
1.7.
Tegen het primaire besluit heeft eiser bij brief van 4 mei 2020 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.8.
Naar aanleiding van vragen van verweerder heeft JM Ecologie op 13 mei 2020 een nader rapport opgesteld.
1.9.
Bij primair besluit van 13 mei 2020 heeft verweerder het besluit van 14 april 2020 ingetrokken en aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb en artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb.
Met de last onder dwangsom zijn aan eiser de volgende herstelmaatregelen opgelegd:
- herplant van de gevelde bomen met bomen van dezelfde soorten;
- het op bosbouwkundige wijze terugplaatsen van de onderbegroeiing;
- verwijderen, verplaatsen of afvoeren van losse taken die de in- of uitgangen van pijpen van de dassenburcht blokkeren of beschadigen;
- het onder ecologische begeleiding uitvoeren van de herstelmaatregelen.
De herstelmaatregelen moeten na 1 november 2020, maar uiterlijk voor 15 november 2020 zijn uitgevoerd, bij gebreke waarvan eiser een dwangsom van € 15.000,-- verbeurt.
1.10.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het bezwaarschrift en het verzoek om voorlopige voorziening van eiser van rechtswege mede betrekking op het primaire besluit van 13 mei 2020.
1.11.
Eiser heeft het bezwaarschrift mondeling toegelicht op de hoorzitting van 9 juli 2020 van de Commissie voor bezwaar en beroep van de provincie Fryslân (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.12.
De commissie heeft verweerder bij brief van 4 augustus 2020 geadviseerd de bezwaren van eiser gegrond te verklaren, het primaire besluit van 13 mei 2020 te herroepen en in de beslissing op bezwaar de strijdigheid met artikel 4.3, eerste lid, van de Wnb op te heffen, de gebrekkige motivering op onderdelen te herstellen, de doelmatigheid van de last, voor zover deze ziet op het voorkomen van een herhaling van overtredingen, tegen het licht te houden en aan eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen.
1.13.
Bij het bestreden besluit van 1 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit herroepen voor zover dat betrekking heeft op het opleggen van een last onder dwangsom vanwege over-treding van artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb. Het primaire besluit is voor het overige in stand gelaten. De opgelegde last en de hoogte van de dwangsom zijn bij het bestreden besluit aangepast.
1.14.
Bij uitspraak van 9 november 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 1.11, eerste lid, van de Wnb neemt een ieder voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
Ingevolge artikel 1.11, tweede lid, van de Wnb houdt de zorg, bedoeld in het eerste lid, in elk geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen kunnen worden veroorzaakt voor een Natura 2000-gebied, een bijzonder nationaal natuurgebied of voor in het wild levende dieren en planten:
a. dergelijke handelingen achterwege laat, dan wel,
b. indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, de noodzakelijke maatregelen treft om die gevolgen te voorkomen, of
c. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk beperkt of ongedaan maakt.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb, is het, onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
c. vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb is het, onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, verboden de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb is het verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, zonder voorafgaande melding daarvan bij gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wnb zijn gedeputeerde staten bevoegd tot het op-leggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2.1.
Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciebestuur bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 122, tweede lid, van de Provinciewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door gedeputeerde staten, indien de last dient tot handhaving van regels welke het provinciebestuur uitvoert.
2.2.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.

Overwegingen

3. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht een last onder dwangsom wegens overtreding van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb aan eiser heeft opgelegd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Opzet
4.1.
Eiser betwist dat er sprake is (geweest) van een overtreding van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb. In dit verband wijst eiser erop dat het essentieel is dat de verbodsbepaling uitsluitend van toepassing is als sprake is van opzette-lijke beschadiging of vernieling. Als er geen sprake is van opzet, dan geldt deze verbodsbepaling volgens eiser niet. Volgens eiser is het de strafrechter die bij uitstek over de opzettelijkheid van de gedraging gaat en dat zal op de zitting van de economische politierechter aan de orde komen. In de bezwaarfase is er reeds op gewezen dat het opzet van eiser uiteraard niet op de beschadiging of vernieling van de dassenburcht was gericht. Zijn doel was niets meer of minder dan onderhoud aan de houtwal te verrichten door de houtopstand te dunnen en de randbegroeiing te snoeien. Eiser was ook toen op de hoogte van de aanwezigheid van deze zeer grote dassenburcht met meer dan 200 ingangen (pijpen). Eiser wist uit ervaring dat het dunnen en opsnoeien de dassen niet zou verstoren, immers deze houtwal wordt periodiek onderhouden, namelijk iedere 6 tot 8 jaar. Het reguliere onder-houd, zowel in het verleden als ook thans, heeft tot op heden nooit geleid tot het verlaten van de burcht door de dassen.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser miskent dat onder het opzet-criterium, zoals volgt uit artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb, ook wordt verstaan: de zogenoemde voorwaardelijke opzet. De vraag die volgens verweerder aan de orde is, is of eiser bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de dassenburcht in zijn ecologische functionaliteit zou worden aangetast. Naar de mening van verweerder is dit het geval. In dit verband wijst verweerder erop dat eiser zich in het kader van de zorgplicht, als bedoeld in artikel 1.11 van de Wnb, had moeten vergewissen van de aanwezige soorten en voldoende zorgvuldigheid had moeten betrachten bij het eventueel (laten) uitvoeren van werkzaamheden. Hoewel eiser zich bewust was van de aanwezigheid van de dassenburcht heeft hij dit nagelaten. In de visie van verweerder is eiser overgegaan tot het weghalen van tientallen jaren oude bomen en (onder-)begroeiing op deze burcht. Hiervan heeft eiser geen kapmelding gedaan. De wetenschap van de aanwezige dassenburcht had er volgens verweerder allereerst toe moeten leiden dat eiser niet zou zijn overgegaan tot de houtkap. Dat eiser stelt dat er in het verleden onderhoud is gepleegd aan deze zelfde houtwal zonder dat dit gevolgen heeft gehad voor de burcht doet hieraan in de visie van verweerder niet af. Nu eiser wel is overgegaan tot het weghalen van de bomen en onderbegroeiing had hij volgens verweerder in ieder geval voldoende zorgvuldigheid moeten betrachten bij het (laten) uit-voeren van werkzaamheden. Gelet op het feit dat bij de werkzaamheden (zware) bomen op de burcht zijn gevallen, gangen naar de burcht zijn geblokkeerd en snoeiafval is blijven liggen ondanks de toezegging dit afval te verwijderen, is van zorgvuldigheid naar de mening van verweerder geen sprake. Door op deze manier te handelen heeft eiser naar het inzicht van verweerder bewust de aanmerkelijke kans op beschadiging van de dassenburcht aanvaard.
4.3.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb is het verboden om de vaste voortplantings- of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren, genoemd in bijlage A bij de Wnb, opzettelijk te beschadigen of te vernielen. De das is vermeld in deze bijlage bij de Wnb.
4.4.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016 :1423, volgt dat onder ‘opzet’ zoals bedoeld in voormelde bepalingen niet alleen de situatie valt waarbij iemand het oogmerk heeft om een beschermd dier bijvoorbeeld te doden, maar ook de situatie waarbij iemand willens en wetens de niet te verwaarlozen kans aanvaardt dat een beschermd dier wordt gedood.
4.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat er uitsluitend sprake is van een overtreding van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb, indien er sprake is van opzettelijke beschadiging of vernieling van vaste voortplantings- of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren zoals genoemd in bijlage A bij de Wnb waarbij de wil van de overtreder ook gericht was op die beschadiging of vernieling. Gelet op de in rechtsoverweging 4.4. vermelde vaste jurisprudentie van de AbRvS is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onder opzettelijk tevens dient te worden verstaan voorwaardelijke opzet. Dit betekent dat er ook sprake is van een overtreding van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b. van de Wnb, indien de betrokkene bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de vaste voortplantings- of rustplaats van in het wild levende zoogdieren wordt beschadigd of wordt vernield (vgl. AbRvS, 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1423).
4.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de wijze waarop hij de houtwal op en om de dassenburcht heeft gesnoeid bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de burcht zou worden beschadigd. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat eiser wist dat de dassenburcht zich daar bevond en dat eiser zonder de vereiste zorg op en om de burcht heeft gesnoeid en bomen heeft gekapt. Dat eiser, naar hij stelt, tijdens de uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden aan de houtwal niet het oogmerk of de bedoeling heeft gehad om de aanwezige dassenburcht te beschadigen of te vernielen, doet aan de voorwaardelijke opzet naar het oordeel van de rechtbank niet af. Deze grond van eiser slaagt niet.
De burcht
5.1
Door eiser is bestreden dat er sprake is van het beschadigen of te vernielen van de dassenburcht zoals bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onder b, Wet natuurbescherming. Met de invoering van de Wnb heeft de wetgever in de visie van eiser een wijziging beoogd in de wettelijke systematiek van soortenbescherming. In de wet wordt nu onderscheid gemaakt tussen de bescherming van soorten die voortvloeit uit de Habitatrichtlijn enerzijds, en de bescherming van de overige (inheemse) soorten anderzijds, aldus eiser. Dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt voor deze wijziging in het beschermingsregime is ook terug te vinden in de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de Wnb, zoals blijkt uit de volgende passage uit de memorie van toelichting: ‘Het wetsvoorstel leidt ertoe dat er voor schadelijke activiteiten in een minder aantal gevallen dan nu een ontheffing nodig zal zijn. Dit komt in het bijzonder omdat het in de paragrafen 3.1 en 3.2 van het wetvoorstel neergelegde Europese beschermingsregime uitsluitend van toepassing is op dier- en plantensoorten ten aanzien waarvan de Vogelricht-lijn, de Habitatrichtlijn of de verdragen van Bern en Bonn dit vereist. Niet onder de reik-wijdte van dit Europese beschermingsregime vallende zoogdieren, amfibieën, reptielen en in hun voortbestaan bedreigde andere diersoorten en plantensoorten worden op grond van het voorgestelde artikel 3.10 beschermd door enkele zeer gerichte verboden, naast de algemeen geldende zorgplicht (voorgesteld artikel 1.9)’.
Uit het voorgaande volgt dat de wetswijziging volgens eiser tot gevolg heeft dat het uit de Habitatrichtlijn voortvloeiende toetsingscriterium van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) dat gold onder de Flora- en faunawet (Ffw) niet moet worden toegepast bij zaken die gaan over de toepassing van artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb. Het is daarom naar de mening van eiser niet relevant of de directe leefomgeving van de das, waaronder de begroeiing, samenvalt met de feitelijke vaste rust- of verblijfplaats van de das, namelijk de burcht. In de visie van eiser is er onder de Wnb pas sprake van het al dan niet opzettelijk vernielen of beschadigen van een dassenburcht als door een ingreep in de directe leefomgeving (bijvoorbeeld een foerageergebied) de das zijn burcht zal verlaten. Dit zal met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moeten blijken. In dit geval is volgens eiser van het verlaten van deze burcht door de dassen absoluut geen sprake. De dassen verblijven in de burcht, hetgeen onder meer blijkt uit de schade die door dassen aan het aangrenzende maisperceel is aangericht. Daarbij verwijst eiser naar het taxatierapport van deze dassenschade. Uit de omvang van de schade valt volgens eiser op te maken dat de dassenburcht goed bevolkt is.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het ecologische onderzoek d.d.
4 februari 2020 van de heer J. Melis blijkt dat de dassenburcht in zijn ecologische functionaliteit is aangetast. Verder volgt volgens verweerder uit voormeld onderzoek dat het mogelijk is de dekking op de burcht terug te brengen op een dusdanig niveau dat de ecologische functionaliteit van de burcht duurzaam wordt hersteld. Dit herstel dient volgens verweerder op zo kort mogelijke termijn plaats te vinden, gelet op de gerede kans dat de das de burcht anders niet langer in gebruik zal nemen/houden als voortplantingsplaats en mogelijk zelfs de burcht verlaat.
5.3.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden is of er in dit geval sprake is van overtreding van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb.
5.4.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder onder meer een rapportage van 4 februari 2020 van het ecologisch adviesbureau JM Ecologie ten grondslag gelegd. Uit voormeld rapport blijken de volgende bevindingen ten aanzien van de aanwezige dassenburcht:
“De kapactie wordt ingeschat als een overtreding van artikel 3.8 en artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb. Er kan niet gegarandeerd worden dat de functionaliteit van de verblijfplaats gegarandeerd blijft. Door de kap van de bomen aan de oostzijde van het perceel is de dekking van de dassenburcht deels verdwenen, zijn er pijpen kapot gemaakt door vallende bomen en zijn er pijpen ontoegankelijk gemaakt doordat er takken op beland zijn. Er zijn mogelijk dassen uit hun winterrust gehaald. Er bestaat een grote kans dat hiermee de functie van vaste woon- en verblijfplaats, negatief beïnvloed is. De ernst van deze aantasting is niet in te schatten, maar kan groot genoeg zijn om de burcht voor de dassen zo ongeschikt te maken dat deze niet meer als voortplantingslocatie gebruikt zal worden. De verwachting is in de huidige situatie, dat bij gebrek aan beter, de burcht het komend jaar nog zeker gebruikt gaat worden. Als de kap gecontinueerd wordt kan dit leiden tot het direct verlaten van de gehele burcht.”
In een aanvullende rapportage van 13 mei 2020 heeft voormeld ecologisch adviesbureau desgevraagd onder meer het navolgende te kennen gegeven:
“Het verdient aanbeveling om, in de periode november t/m januari, de schade, onder ecologische begeleiding, zoveel mogelijk te herstellen. Dat betreft het opnieuw aanbrengen van zoveel mogelijk dekking (herplanten) en het verwijderen of verplaatsen van de kaprestanten.
Het verdient aanbeveling de houtwal het komende jaar zo min mogelijk te betreden.
Verder verdient het aanbeveling om het gebruik van de burcht te monitoren in de rest van 2020 en de jaren erop. Dit kan met behulp van zogeheten wildcamera’s die, verspreid over het jaar, maar voornamelijk in de voortplantingsperiode, in het plangebied opgesteld dienen te worden. Als het relatieve belang van deze burcht moet worden vastgesteld zal dit onderzoek moeten worden uitgebreid naar de overige actieve burchten in de omgeving (bijvoorbeeld in een straal van 5 kilometer).”
5.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het ecologische adviesbureau JM Ecologie is aan te merken als een onafhankelijke deskundige in kwesties als de onderhavige. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2907, mag een bestuursorgaan in beginsel afgaan op een deskundigenrapport, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van dat advies.
5.4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voormelde deskundigenrapporten aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies inhoudelijk niet heeft weersproken. Verweerder heeft zich, gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb, terecht op het standpunt gesteld dat in het licht van een overtreding van voormeld artikel tevens relevant is dat het verlies van dekking vanwege het verwijderen van bomen en onder- begroeiing leidt tot het beschadigen of vernielen van de vaste voortplantings- of rustplaats van de das. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018:12, en uit een arrest van 2 juli 2020 van het Hof van Justitie (HvJ), kenbaar uit ECLI:EU:C:2020:517, volgt dat het verbod, als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb ruim dient te worden geïnterpreteerd en dat dit verbod tevens ziet op de ecologische functionaliteit van de voortplantings- en rustplaatsen. Dit brengt met zich dat ook onder de Wnb ten behoeve van de strikte soortenbescherming aantasting van de functionaliteit van de voortplantingsplaatsen moet worden gezien als beschadiging of vernieling van deze plaatsen (vgl. AbRvS, 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021: 1457). Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat met de inwerkingtreding van de Wnb door de wetgever is beoogd om vanwege het verschil in beschermingsregime aan de begrippen voortplantings- of rustplaatsen in de artikel 3.5 en 3.10 van de Wnb een verschillende, en van de Ffw afwijkende, betekenis toe te kennen. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in de door hem voorgestane enge uitleg van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb.
5.4.3.
Uit voormelde rapporten moet worden afgeleid dat de fysieke dassenburcht, vanwege de kap- en/of snoeiwerkzaamheden, is beschadigd. Uit de rapporten blijkt genoegzaam dat vegetatie in de onmiddellijke omgeving van de dassenburcht is gekapt of gesnoeid. Naar het oordeel van de rechtbank is vegetatie in een zekere omvang een essentieel onderdeel van de habitat van de das, noodzakelijk om de voortplantings- of rustplaatsen duurzaam te kunnen blijven gebruiken. Met het verwijderen hiervan is de ecologische functie van de dassenburcht aangetast, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank een overtreding van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van Wnb oplevert, zodat verweerder ook in die zin bevoegd was tot handhavend optreden. Het enkele feit dat het er op lijkt dat de dassen de burcht niet hebben verlaten doet daaraan niet af. Deze grond van eiser slaagt niet.
Conclusie
6. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiser gegrond. Dit brengt met zich dat er geen aanleiding bestaat om een schadevergoeding aan eiser toe te kennen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzitter, mr. R.L. Vucsán en mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: