ECLI:NL:RBNNE:2022:62

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
LEE 21/1760
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een aanvullende schadevergoeding voor inkomstenderving door mijnbouwschade

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huiseigenaar en het Instituut Mijnbouwschade Groningen. De eiser, eigenaar en verhuurder van een woning, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder waarin een schadevergoeding werd toegekend voor fysieke schade aan de woning door mijnbouwactiviteiten. De schadevergoeding van € 34.417,67 was eerder toegekend, maar eiser stelde dat hij ook recht had op een vergoeding voor inkomstenderving vanaf 2 december 2020. De rechtbank oordeelde dat eiser inderdaad recht had op deze aanvullende vergoeding, omdat de resultaten van een funderingsonderzoek pas op 6 april 2021 aan hem bekend waren gemaakt. De rechtbank vond het redelijk dat eiser de bekendmaking van deze resultaten had afgewacht voordat hij tot schadeherstel overging. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder voor zover het de vergoeding voor inkomstenderving betrof en kende eiser een aanvullende vergoeding van € 6.648,18 toe, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1760

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: L.M. Wieringa)
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. S.O. Visch).

Procesverloop

In het besluit van 9 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Tijdelijke wet Groningen (de TwG) een vergoeding voor bijkomende kosten van in totaal € 150,- toegekend na de behandeling van eisers aanvraag om toekenning van schadevergoeding wegens schade aan het pand op het perceel [adres]
in [plaats] (de woning).
In het besluit van 11 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser een vergoeding voor bijkomende kosten van in totaal € 19.573,28 inclusief rente krijgt.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit gedeeltelijk moet worden vernietigd en dat zij zelf in de zaak moet voorzien. Zij overweegt daartoe het volgende.
1.1.
Eiser is eigenaar en verhuurder van de woning. Bij besluit van 22 juli 2020 heeft verweerder aan eiser op grond van de TwG een schadevergoeding van € 34.417,67 inclusief rente toegekend wegens fysieke schade aan de woning door mijnbouwactiviteiten. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. In het kader van de behandeling van dat bezwaarschrift heeft de Commissie Advisering Bezwaarschriften Schade door Mijnbouw (de bezwaaradviescommissie) G. Haanstra, deskundige van 10BE (Haanstra), nader onderzoek laten doen naar de fundering van de woning. Op 1 december 2020 heeft een opname van de woning plaatsgevonden. Op 6 april 2021 heeft Haanstra een addendum bezwaar uitgebracht, waarin wordt verwezen naar het deskundigenrapport van 31 maart 2021 met zijn bevindingen. Bij besluit op bezwaar van 1 juni 2021 heeft verweerder het bezwaarschrift tegen het besluit van 22 juli 2020 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Vaststaat dat eiser tegen dat besluit op bezwaar geen beroep heeft ingesteld.
1.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser huurinkomsten is misgelopen door aan mijnbouwgerelateerde oorzaken. Evenmin is in geschil dat eiser vanaf 29 januari 2018 geen huurders voor de woning kon vinden, gelet op de aard en de omvang van de schades aan de woning en daarbij behorende overlast. In het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser een vergoeding wegens inkomstenderving toegekend voor de periode van 29 januari 2018 tot en met 27 april 2019 en de periode van 1 februari 2020 tot en met 1 december 2020. Die vergoedingen zijn hier niet in geschil.
In geschil is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak maakt op vergoeding wegens inkomstenderving vanaf 2 december 2020.
1.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat nu op
1 december 2020 een onderzoek naar de fundering heeft plaatsgevonden, eiser nadien een aannemer kon inschakelen voor het herstellen van de fundering en het herstellen van de schade. Vervolgens had eiser de woning weer kunnen verhuren, nadat hij een nieuwe huurder had gevonden. Om die reden heeft verweerder eiser een vergoeding tot en met
1 december 2020 toegekend.
1.3.1.
Eiser meent dat verweerder de einddatum van de inkomstenderving ten onrechte heeft vastgesteld op 1 december 2020. Hij voert – samengevat – aan dat hij de uitslag van het funderingsonderzoek pas vijf maanden na die datum ontving. In de tussentijd was er niets aan de situatie veranderd; het was nog altijd niet mogelijk om de woning te verhuren. Er was geen aannemer die direct op 2 december 2020 al had kunnen beginnen aan het herstel. Eiser meent dat een vergoeding voor de periode van 2 december 2020 tot en met 30 augustus 2021 aangewezen is.
1.3.2.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser een ruimhartige vergoeding is toegekend en dat voor een aanvullende vergoeding van de gederfde huurinkomsten geen ruimte bestaat. Hij heeft – samengevat – aangevoerd dat eiser direct na het besluit van 22 juli 2020 de fysieke schade kunnen (laten) herstellen. Dat eiser er voor heeft gekozen in plaats daarvan bezwaar te maken en niet tot herstel over te gaan, komt volgens verweerder voor eisers rekening en risico. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het herstel reeds in de periode van 22 juli 2020 tot 1 december 2020 had kunnen plaatsvinden. Dat aannemers volgens eiser niet tot herstel wilden overgaan zonder dat eerder naar de fundering was gekeken, komt volgens verweerder tegen de achtergrond van het voorgaande evengoed voor eisers rekening en risico. Verweerder heeft aangevoerd dat hij immers op basis van deskundigenrapporten reeds had vastgesteld dat dergelijk onderzoek niet nodig was. Dit is ook bevestigd in het besluit op bezwaar van 1 juni 2021. Verweerder heeft opgemerkt dat de werkzaamheden die gepaard gaan met de bij besluit van 22 juli 2020 toegekende schadevergoeding niet dusdanig omvangrijk zijn dat de termijn tot 1 december 2020 onvoldoende zou zijn om die uit te voeren. Bovendien acht verweerder van belang dat eiser vanaf 3 september 2019 bekend was met de aard en de omvang van de schade, alsmede het bedrag dat geadviseerd werd om aan hem toe te kennen. Eiser had dus vanaf dat moment al, vooruitlopend op het daadwerkelijk uitkeren van de schadevergoeding, voorbereidingen kunnen treffen om tot herstel over te gaan en de potentiële huurderving te beperken, aldus verweerder.
1.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser aanspraak maakt op vergoeding wegens inkomstenderving vanaf 2 december 2020. De bezwaaradviescommissie vond het nodig om tijdens de bezwaarfase funderingsonderzoek te laten doen. Dit valt binnen de risicosfeer van verweerder nu hij die commissie had gevraagd om advies uit te brengen over eisers bezwaarschrift. Het is alleszins redelijk dat eiser vervolgens de bekendmaking van de onderzoeksresultaten heeft afgewacht voordat hij tot (het voorbereiden van) schadeherstel is overgegaan. Het was immers niet uitgesloten dat die resultaten invloed konden hebben op (de omvang en kosten van) de herstelwerkzaamheden. Anders dan verweerder stelt, waren die resultaten niet op 1 december 2020 bij eiser bekend. Die resultaten zijn aan hem bekendgemaakt op 6 april 2021, toen Haanstra het addendum bezwaar uitbracht. Na die datum kon voor eiser voldoende duidelijk zijn dat het schadeherstel beginnen om de woning weer verhuurbaar te maken.
Het bestreden besluit is op dit punt daarom niet voorzien van een deugdelijke motivering en moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) gedeeltelijk worden vernietigd.
1.3.4.
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door aan eiser een aanvullende vergoeding voor inkomstenderving toe te kennen. Daarbij zal de rechtbank – aast de hiervoor genoemde latere ingangsdatum – tevens rekening houden met een termijn van herstel. Zoals verweerder in het verweerschrift – ten onrechte over de periode van 22 juli 2020 tot en met 1 december 2020, aldus vier maanden en acht dagen – heeft voorgerekend, acht de rechtbank deze door verweerder gehanteerde termijn voor schadeherstel, te rekenen vanaf 6 april 2021 redelijk. Eiser heeft die hersteltermijn niet onderbouwd bestreden. Dit betekent dat eiser een aanvullende vergoeding voor inkomstenderving toekomt over de periode van
2 december 2020 tot en met 14 augustus 2021. Bij de berekening van die vergoeding gaat de rechtbank uit van een maandhuur van € 789,63. Eiser heeft niet gesteld dat sprake moet zijn van een ander maandbedrag. De rechtbank stelt de aanvullende vergoeding vast op
€ 6.648,18, te vermeerderen met de wettelijke rente ((€ 789,63 / 31 dagen x 30 dagen) +
(€ 789,63 x 7 maanden) + (€ 789,63 / 31 dagen x 14 dagen)).
2. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft opgegeven. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 mei 2021, voorzover aan eiser geen
vergoeding wegens inkomstenderving vanaf 2 december 2020 is toegekend;
- draagt verweerder op om aan eiser een aanvullende vergoeding van
€ 6.648,18 uit te keren, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.A. Schaapsmeerders, griffier, op 12 januari 2022. De uitspraak is openbaargemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
typ: SCHA

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.