ECLI:NL:RBNNE:2022:5335

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
LEE 21/1224
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor mijnbouwschade aan boerderij in Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de eiser, Instituut Mijnbouwschade Groningen, en de verweerder, die eerder een schadevergoeding van € 19.947,04 had toegekend aan de eiser voor schade aan een boerderij in Groningen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de verweerder, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser behandeld, waarbij deskundigenrapporten zijn ingediend die de oorzaak van de schade onderzochten. De rechtbank concludeerde dat de verweerder onvoldoende had aangetoond dat de schade niet het gevolg was van mijnbouwactiviteiten, ondanks de argumenten van de deskundigen. De rechtbank oordeelde dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing was, wat inhoudt dat schade aan gebouwen die redelijkerwijs kan worden toegeschreven aan mijnbouw, vermoed wordt te zijn veroorzaakt door die mijnbouw. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en droeg deze op een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van de eiser vergoedde. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerders om voldoende bewijs te leveren om het bewijsvermoeden te weerleggen, vooral in gebieden die gevoelig zijn voor aardbevingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1224

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen)

Procesverloop

In het besluit van 31 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser in totaal een bedrag van € 19.947,04 aan schadevergoeding toegekend. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
In het besluit van 8 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en ir. W.A.B. Meiborg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.W. Franssen en mr. P. Zoeten. Voorts is J.J. Timmer, deskundige van het schade-expertisebureau CED, ter zitting verschenen. De behandeling is vervolgens aangehouden en voortgezet op een zitting van 24 mei 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en ir. W.A.B. Meiborg. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.W. Franssen en mr. P. Zoeten. Voorts is J.J. Timmer, deskundige van het schade-expertisebureau CED, ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser is sinds 2008 eigenaar van de woning op het perceel [adres] te [woonplaats] . Het betreft een boerderij met stal die in 1915 is gebouwd. In 1987 heeft een verbouwing plaatsgevonden en eiser heeft zelf in 2008 het gebouw ook intern verbouwd.
1.2.
Eiser heeft in 2013 en 2015 schadevergoeding ontvangen voor voornamelijk scheuren in de binnen- en buitenmuren als gevolg van aardbevingen.
1.3.
Op 24 januari 2018 heeft eiser bij het Centrum Veilig Wonen (CVW) opnieuw bevingsschade gemeld. Op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen is de afhandeling van deze schade overgenomen door de Tijdelijke commissie mijnbouwschade (TCMG).
1.4.
Op 21 februari 2019 heeft deskundige B. van Lente van expertisebureau CED (van Lente) een opname van de schade uitgevoerd.
1.5.
Op 17 september 2019 heeft Koops Grondmechanica bv (Koops) van CED een opdracht gekregen voor het opstellen van een beschouwing ten behoeve van het beantwoorden van de vraag wat de oorzaak van de schade aan de woning van eiser is geweest. Koops heeft vervolgens een grondonderzoek, een funderingsonderzoek en lintvoegwaterpassing uitgevoerd. In het rapport van 4 december 2019 komt Koops tot de volgende conclusie:
“dat de zettingen (van de woning) met name zijn ontstaan door zetting van de ondergrond ten gevolge van belasting op de wisselende funderingsbreedte en aanlegdiepte en verdroging/oxidatie van veen. Het meer zakken van een gedeelte van het pand ten opzichte van de rest is hierbij de verklaren uit de verschillen in grondopbouw. Er kan verder gesteld worden dat de zettingen/scheefstand voornamelijk voortkomt uit belastingzetting die in de loop van de tijd zijn opgetreden en niet uit de seismische activiteit. Door de niet gelijkmatige zetting is echter spanning ontstaan in de rest van de constructie en is tijdens de seismische activiteit deze spanning te groot geworden hetgeen heeft geresulteerd in een scheurvorming in de woning.”
1.6.
Op 16 december 2019 heeft van Lente een adviesrapport uitgebracht, waarbij de opgenomen schade is beoordeeld. In het rapport zijn 32 schades genoemd. Van schades
nr. 2, 3, 10, 12, 13, 16, 17, 18, 19 en 29 is geoordeeld dat deze schades zijn ontstaan door zettingen die voornamelijk voortkomen uit belastingzetting, van Lente heeft hierbij verwezen naar het onderzoek van Koops. Op basis daarvan is van Lente van mening dat de openstaande scheuren niet het gevolg zijn van seismische activiteit. Omdat een verergering van de schade niet geheel is uit te sluiten is geadviseerd 50% van de schade te vergoeden. Ook schade 25 is niet toegeschreven aan seismische activiteit.
1.7.
In het primaire besluit heeft verweerder het adviesrapport gevolgd en eiser een schadevergoeding van €19.947,04 toegekend (€ 18.088,89 vergoeding van de schade,
€ 1.040,-- bijkomende kosten en € 818,15 wettelijke rente).
1.8.
Eiser heeft op 20 april 2020 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 31 maart 2020. In het bezwaar wordt verwezen naar een deskundigenbericht van ir. W.A.B. Meiborg (hierna: Meiborg) van 19 april 2020, dat op 1 mei 2020 opnieuw is overgelegd. Meiborg concludeert ten aanzien van de schades dat onomstotelijk vaststaat dat deze zich hebben gemanifesteerd vanaf 2012 en er geen aanwijzingen zijn dat een evidente en aantoonbare andere uitsluitende oorzaak is voor het ontstaan van deze schades.
1.9.
In aanvulling op het deskundigenbericht van 19 april 2020 heeft eiser op 23 november 2020 een (algemeen) deskundigenbericht van Meiborg toegestuurd over verzakkingen, scheefstanden, verschilzettingen, scheurvorming en het bewijsvermoeden van 5 september 2020. Kort samengevat concludeert Meiborg in dit deskundigenbericht dat schades in de vorm van verzakkingen, verschilzettingen, scheefstanden en scheurvorming op diverse manieren kunnen worden veroorzaakt door ondiepe bodemdalingen en -stijgingen en door bodembeweging in de vorm van aardbevingen. Het bewijsvermoeden is volgens Meiborg (ook) bij verzakkingen van toepassing. Dat volgens deskundigen verzakking alleen kan optreden als er verweking van grondlagen door trillingen van aardbevingen optreedt, verweking in Groningen niet kan optreden en diepe bodemdaling geen verzakkingsschade aan gebouwen kan veroorzaken, is volgens Meiborg bovendien onjuist.
1.10.
Op 1 december heeft eiser opnieuw een (algemeen) deskundigenbericht van Meiborg toegestuurd. Het betreft een deskundigenbericht van 1 december 2020,
waarin Meiborg reageert op het advies van Van Staalduinen en Everts van 23 oktober
2020.
1.11.
Op 19 januari 2021 is een hoorzitting gehouden.
1.12.
Op 21 januari 2021 heeft eiser schriftelijk gereageerd.
1.13.
Op 11 februari 2021 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht. Bij dit advies heeft de commissie het advies van Van Staalduinen en Everts van 23 oktober 2020 betrokken.
2. In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de deskundigen duidelijk hebben kunnen vaststellen dat het ontstaan van de schades 2, 3, 10, 12, 13, 16, 17, 18 en 19 evident een andere oorzaak hebben. Verweerder stelt zich op het stadpunt dat deskundige van Lente, Koops & Romeijn grondmechanica en deskundige Timmer het bewijsvermoeden voldoende hebben weerlegd door helder en overtuigend meerdere andere oorzaken voor het ontstaan van de zettingen aan te wijzen, te weten: (i) funderingsverschillen tussen onderdelen van de woning, (ii) verschillen in de grondopbouw, (iii) een dikkere veenlaag aan de linkerkant, waardoor deze zijde van de woning meer verzakt en (iv) de aanpassing van de woning in 2008. Ook voor wat betreft schade 25 is verweerder van mening dat het bewijsvermoeden voldoende is weerlegd en dat geen sprake is van schade door mijnbouw.
3. Eiser is hiertegen in beroep gekomen.
3.1.
Op 11 november 2021 en 13 mei 2022 zijn door J.J. Timmer adviezen geschreven.
3.2.
Meiborg heeft op 9 mei 2021 en 4 januari 2022 nadere reacties geschreven.
4. Eiser van mening dat verweerder het bewijsvermoeden ten aanzien van de schades 2, 3, 10, 12, 13, 16, 17, 18 en 19 onvoldoende heeft weerlegd. Ook zijn de schades 25 en 29 naar de mening van eiser schades die veroorzaakt zijn door mijnbouw.
Toetsingskader
5. De rechtbank slaat acht op het hierna volgende toetsingskader.
5.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
5.2.
In een uitspraak van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen die onder meer zien op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.
5.3.
Verweerder kan het bewijsvermoeden in een concreet geval met succes weerleggen als hij aan de hand van een adviesrapport van een deskundige aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Dit sluit aan bij de bedoelingen van het Panel van Deskundigen (in hun advies aan verweerder van 22 januari 2019), dat volgens eigen zeggen met het criterium ‘evident en aantoonbaar’ de lat voor het weerleggen van het bewijsvermoeden ‘tamelijk hoog’ heeft gelegd. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Verweerder heeft, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in haar uitspraak van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374) ook heeft overwogen, de uitleg van het bewijsvermoeden in het voordeel van degenen die schade lijden, verscherpt ten opzichte van de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven in zijn arrest van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278). Hiermee wordt ook recht gedaan aan de doelstelling van een ruimhartige en voortvarende afhandeling van de schade onder publiekrechtelijke regie (Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 423).
6.1.
Voor zover eiser stelt dat verweerder het bewijsvermoeden in zijn algemeenheid onjuist heeft toegepast door met behulp van de SBR Trillingsrichtlijn A (de richtlijn) uit te sluiten dat de schades zijn veroorzaakt door aardbevingen, volgt de rechtbank hem daarin niet. Zo is niet gebleken dat verweerder ten onrechte enkel de richtlijn heeft gebruikt om het bewijsvermoeden te weerleggen. Verweerder heeft het bewijsvermoeden aan de hand van het oordeel van de door hem ingeschakelde deskundigen in adviesrapporten trachten te weerleggen. De richtlijn is enkel gebruikt om aan de hand van de opgetreden trillingssnelheden te bezien of de trillingen de schade desondanks toch niet hebben doen ontstaan of hebben verergerd.
6.2.
Verweerder is in het bestreden besluit uitgegaan van de adviezen van door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundigen. Deze deskundigen hebben beoordeeld of zij met voldoende mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. De deskundigen hebben voor de schades 2, 3, 10, 12, 13, 16, 17, 18, 19 en 29 een andere autonome oorzaak aangewezen. Dit komt er op neer dat de schades volgens de deskundigen zijn (i) veroorzaakt door funderingsverschillen tussen onderdelen van de woning, (ii) verschillen in de grondopbouw, (iii) een dikkere veenlaag aan de linkerkant, waardoor deze zijde van de woning meer verzakt en (iv) de aanpassing van de woning in 2008. Volgens verweerder heeft hij, gelet op de deskundigenadviezen, met een voldoende grote mate van zekerheid een autonome oorzaak voor het ontstaan van de schades aangewezen en is het bewijsvermoeden daarmee weerlegd.
6.3.
De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Om het bewijsvermoeden te weerleggen moet sprake zijn van een evidente en aantoonbaar andere uitsluitende schadeoorzaak. Daarvoor is nodig dat een hoge mate van zekerheid bestaat over de oorzaak van de schade en daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser geen sprake. De rechtbank acht bij de beoordeling van belang dat aan eiser bij rapportage van 11 april 2013 en 12 mei 2013 door de NAM schade is vergoed die is beoordeeld als schade als gevolg van bodembeweging door winning van aardgas dat soms merkbaar is door aardschokken. Ook bij de huidige beoordeling zijn enkele schades ongeclausuleerd toegeschreven aan beweging van de bodem als gevolg van mijnbouw. Dat vormt naar het oordeel van de rechtbank een belangrijke indicatie dat voor de beoordeling van de vraag of het bewijsvermoeden weerlegd is, uitgegaan kan worden dat het gebied waarin eiser woont aardbevingsgevoelig is in die zin dat trillingen in dit gebied zodanig zijn dat dit schade aan woningen kan veroorzaken. In dat geval dienen hogere eisen gesteld te worden aan de motivering van de weerlegging van het bewijsvermoeden. Dit geldt temeer nu sprake is van een boerderij uit 1915, en bij verzakkingen sprake is van tijdsafhankelijk gedrag, in die zin, dat het overgrote deel van de verzakkingen plaatsvinden in de eerste twintig a dertig jaar na de bouw van de boerderij (logaritmisch verloop).
6.4.
De door verweerder ingeschakelde deskundigen wijten alle schades kortgezegd aan problemen met de fundering, verschillende soorten ondergrond en een verbouwing in 2008. De genoemde oorzaken sluiten naar het oordeel van de rechtbank echter niet uit dat de schades van eiser ook het gevolg zouden kunnen zijn van mijnbouwactiviteiten. Dit geldt temeer nu uit de diverse rapporten van de zijde van verweerder niet blijkt op welke wijze de deskundigen concreet hebben vastgesteld dat de hiervoor genoemde oorzaken zich in een zodanige mate hebben voorgedaan dat deze als uitsluitende oorzaak kunnen worden gekwalificeerd. Uitgaande van de onweersproken stelling van eiser dat de schades optreden sinds 2012, heeft verweerder bijvoorbeeld niet onderbouwd dat het gebouw, dat al in 1915 is gebouwd, na 2012 zodanig begint te verzakken dat dit leidt tot de thans geconstateerde schades (waar de sterkste verzakkingen in de beginperiode niet tot dergelijke schade heeft geleid). De stelling dat een en ander te wijten zou zijn aan een interne verbouwing in 2008 is niet nader onderbouwd. Eiser heeft hieromtrent aangegeven dat dit een relatief kleine verbouwing is geweest waarbij geen wijzigingen in de draagconstructie zijn doorgevoerd. Met vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom vanaf 2012 de boerderij ernstig is gaan zakken, terwijl dit, gelet op het logaritmische verloop van verzakkingen, niet logisch is. Dit geldt temeer nu niet gebleken is dat de samenstelling van de onderliggende bodem niet zodanig is veranderd, dat dit zou kunnen leiden tot een verergering van de zetting van 2012.
6.5.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen afgaan op de rapportages van de deskundigen voor zover daarin wordt gesteld dat er ten aanzien van de schade door verzakking geen sprake zou zijn van schade door mijnbouw. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder ten onrechte een korting op het herstel van deze schade heeft toegepast.
6.6.
Voor wat betreft schade 25, acht de rechtbank voldoende gemotiveerd dat dit schade is, die is ontstaan door het opwaaien van dakpannen. Eiser heeft onvoldoende gemotiveerd dat hiermee geen uitsluitende andere oorzaak is aangewezen. Vergoeding van deze schade is terecht afgewezen.
7.1.
De rechtbank ziet (mede gelet op wat hiervoor besproken is) geen aanleiding verweerder de gelegenheid te bieden nader bewijs te leveren ter onderbouwing van de stelling dat het bewijsvermoeden wel kan worden weerlegd. De rechtbank stelt vast dat in dit dossier ruim drie jaar zijn verstreken na de eerste schadeopname en dat verweerder in aanloop naar de zitting al meerdere deskundigen heeft geconsulteerd. Verweerder is daarmee voldoende gelegenheid geboden om het bewijsvermoeden te weerleggen.
7.2.
Eiser heeft in beroep gevraagd dat verweerder wordt veroordeelt tot het doen van een uitgebreider en nieuw onderzoek naar de schades en een zodanige schadevergoeding moet toekennen dat niet enkel sprake is van optisch en cosmetisch herstel. De rechtbank acht echter onvoldoende onderbouwd dat de huidige herstelmethodiek onvoldoende zou zijn en ziet daartoe dan ook in dit stadium van de procedure geen aanleiding.
7.3.
Verweerder heeft zich in het deskundigenrapport van 16 december 2019 uitgelaten over herstelmethodieken en de daarbij komende kosten. Echter, voor schade 18 heeft verweerder geen berekening gemaakt voor de kosten van herstel. Ook deze herstelkosten dienen te worden begroot. Verweerder zal daarom nog dienen te beslissen over de hoogte van de toe te kennen aanvullende vergoeding.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 3.795,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar; met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
9. Ten slotte heeft eiser de kosten van het inroepen van de deskundige Meiborg als proceskosten opgegeven. Deze kosten komen in dit geval voor vergoeding in aanmerking (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351). Door Meiborg is een factuur overgelegd voor kosten gemaakt voor de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure van in totaal € 6.730,32.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal
€ 10.525,32.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.