Beoordeling door de rechtbank
10. In deze beide zaken heeft eiser verzocht om vrijstelling van het griffierecht omdat
alle zaken over de periode juni 2016 tot en met april 2017 met elkaar samenhangen. De rechtbank ziet – gelet op de samenhang tussen beide zaken – aanleiding om uitsluitend griffierecht te heffen in de zaak LEE 22/108. De griffier zal het door eiser reeds betaalde griffierecht in de zaak LEE 21/2818, ten bedrage van € 49,-, aan eiser terugbetalen.
11. De rechtbank stelt vast dat het geschil in de zaak die bij de rechtbank is
geregistreerd onder het nummer LEE 22/108 zich toespitst op de vraag of in de periode van 3 januari 2017 tot 1 mei 2017 eiser verplicht verzekerd was voor de ZW, de WW en de WIA, op grond van zijn werkzaamheden voor [naam] . In dit kader is van belang de vraag of eiser kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW, artikel 3, eerste lid, van de WW en artikel 8, eerste lid, van de WIA. Gelet op deze bepalingen, voor zover hier van belang, is daarvoor vereist dat eiser in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan.
12. Eiser betoogt – onder meer en samengevat – dat hij vanaf 3 januari 2017
werkzaamheden heeft verricht bij [naam] met behoud van zijn uitkering op grond van de Participatiewet, maar dat deze uitkering op een later moment met terugwerkende kracht is teruggevorderd. Gelet op deze terugvordering is, aldus eiser, sprake van een loondoorbetalingsverplichting. Hierbij heeft eiser aangegeven dat sprake is van een proefplaatsing. Ter zitting heeft eiser er nog op gewezen dat hij gedurende de proefplaatsing inboekwerkzaamheden zou verrichten, maar dat, gelet op zijn kennis, er na verloop van tijd allerlei werkzaamheden bij kwamen, zoals het opstellen van jaarrekeningen. Er was dan ook geen sprake van additionele werkzaamheden, wat betekent dat de overeenkomst waaruit zijn proefplaatsing voortvloeide nietig is.
13. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser over de periode van 3 januari
2017 tot 1 mei 2017 niet verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen op grond van zijn werkzaamheden bij [naam] , omdat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. Hiertoe heeft het Uwv aangegeven dat eiser geen recht had op loon en dat hij feitelijk ook geen loon heeft ontvangen.
14. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) (zie
bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2022:646), moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926). 15. Artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) omschrijft de arbeidsovereenkomst
als een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Bepalende criteria zijn dus het verrichten van arbeid, het betalen van loon en het uitoefenen van gezag. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat aan de elementen het persoonlijk verrichten van arbeid en het uitoefenen van gezag wordt voldaan. Tussen partijen is wel in geschil of eiser arbeid heeft verricht tegen loon voor zijn werkzaamheden bij [naam] .
16. De [gemeente] en [naam] hebben op
30 november 2016 een overeenkomst gesloten in het kader van het re-integratietraject van eiser. In deze overeenkomst is in artikel 1, eerste lid opgenomen dat eiser voor [naam] met ingang van 3 januari 2017 werkzaamheden gaat verrichten in het kader van werkervaring voor gemiddeld 40 uur voor een periode van 4 maanden. In artikel 2 is opgenomen dat eiser de werkzaamheden verricht in het kader van het re-integratietraject met behoud van (bijstands)uitkering en dat [naam] om die reden geen loon verschuldigd is. Het doel van de werkzaamheden is volgens dit artikel het onderzoeken of eiser uiteindelijk een regulier dienstverband bij [naam] kan krijgen.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich op goede gronden op het
standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Hiertoe overweegt de rechtbank allereerst dat de vraag of in de overeenkomst van 30
november 2016 een proefplaatsing is overeengekomen of dat sprake is van een werkervaringsplek voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet van belang is. Om te kunnen spreken van een privaatrechtelijke overeenkomst moet namelijk, zoals hierboven overwogen, worden voldaan aan een drietal voorwaarden. Er moet sprake moet zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, er moet sprake zijn van een gezagsverhouding en er moet sprake zijn van een verplichting tot het betalen van loon. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in het geval van eiser niet voldaan aan de voorwaarde van een verplichting tot het betalen van loon. Uit artikel 2 van de overeenkomst van 30 november 2016 blijkt namelijk dat [naam] geen loon verschuldigd was omdat eiser de werkzaamheden heeft verricht in het kader van het re-integratietraject met behoud van zijn (bijstands)uitkering. Verder zijn partijen het er over eens dat [naam] feitelijk aan eiser geen loon heeft betaald. In zijn beroepschrift betoogt eiser dat de overeenkomst van 30 november 2016 nietig is nu hij met terugwerkende kracht eerst een ZW-uitkering en later een WIA-uitkering heeft gekregen over deze periode. De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van dit betoog, zelfs indien de overeenkomst van 30 november 2016 nietig zou zijn dit niet automatisch betekent dat er dan sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Ook dan moet namelijk worden voldaan aan alle voorwaarden om te kunnen spreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, waaronder de voorwaarde van de verplichting tot het betalen van loon. Aan deze voorwaarde wordt, zoals hierboven overwogen, in eisers situatie niet voldaan.
18. Gelet op al het bovenstaande wordt naar het oordeel van de rechtbank niet aan alle
voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voldaan, zodat geen sprake is van een verzekeringsplicht voor de ZW, de WW en de WIA. In hetgeen eiser verder heeft aangevoerd ziet de rechtbank ook geen grond voor een ander oordeel.
19. Eiser is van mening dat hij recht heeft op een schadevergoeding, omdat hij –
achteraf gezien – vanaf 3 januari 2017 voor een periode van vier maanden geen bijstandsuitkering had, maar recht had op een ZW en een WIA-uitkering. In die periode heeft hij echter werkzaamheden verricht voor [naam] . Hij heeft schade geleden, omdat het Uwv ten onrechte niet heeft vastgesteld dat hij in die periode was verzekerd voor de ZW en de WIA, waardoor hij recht op (minimum)loon voor zijn werkzaamheden mist.
20. Het Uwv ziet geen aanleiding voor een schadevergoeding aan eiser en verwijst
hiervoor naar het ingenomen standpunt in de zaak LEE 22/108.
21. De bestuursrechter is op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht
(de Awb) bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerst lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
22. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit van
het Uwv. Zij verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 17. en 18. van deze uitspraak. De rechtbank is ook niet gebleken van een andere handeling als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb die kan leiden tot een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van aan eiser geleden schade.
23. De rechtbank komt tot het oordeel dat er geen aanleiding is om het Uwv te
veroordelen tot het vergoeden van de door eiser geclaimde schade.