ECLI:NL:RBNNE:2022:4974

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
3 januari 2023
Zaaknummer
21/3320
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingangsdatum IVA-uitkering en dagloon in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen het besluit van het Uwv van 2 september 2021, dat betrekking heeft op de ingangsdatum van de IVA-uitkering. Eiser, die een WIA-uitkering ontving, was van mening dat de ingangsdatum van zijn IVA-uitkering onterecht was vastgesteld op 4 februari 2020, en dat deze eerder, op 1 oktober 2019, had moeten ingaan. De rechtbank heeft de argumenten van eiser onderzocht, waaronder de medische stukken en de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv. De rechtbank concludeert dat het Uwv zich terecht heeft gebaseerd op de onderzoeken en dat er geen voldoende onderbouwing is voor de stelling van eiser dat de ingangsdatum eerder had moeten zijn.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de beroepsgrond van eiser over het maatmaninkomen en de toepassing van artikel 25 van het Dagloonbesluit behandeld. Eiser stelde dat het Uwv artikel 25 niet correct had toegepast, wat zou leiden tot een nabetaling. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is en dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met een goede onderbouwing van de berekening van het dagloon. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt het Uwv op om een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.F.A. van Ham),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)(verweerder)
(gemachtigde: S.S. Wiltjer-Rienstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het Uwv van 2 september 2021 (bestreden besluit) over de aan eiser met ingang van
4 februari 2020 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (de WIA) toegekende inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
1.1
Eiser heeft beroep ingesteld, omdat hij het op sommige punten niet eens is met het bestreden besluit.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door mr. A.M. Takkenberg en mr. S.J. Heijtlager, als vertegenwoordigers van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van het Uwv.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser had een uitkering op grond van de WIA, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Eiser heeft het Uwv in februari 2021 gevraagd om een herbeoordeling.
2.1
De verzekeringsarts van het Uwv heeft het dossier bestudeerd en heeft eiser gezien op een spreekuur. De arts heeft in een rapport van 9 april 2021 de bevindingen van het onderzoek neergelegd en een zogeheten Functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.
2.2
De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft een arbeidsdeskundig onderzoek verricht en haar bevindingen vastgelegd in een rapport van 26 mei 2021. De arbeidsdeskundige heeft in dit rapport geconcludeerd dat eiser per einde wachttijd voor 100% duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking komt voor een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).
2.3
Bij het primaire besluit van 28 mei 2021 heeft het Uwv aan eiser medegedeeld dat zijn WIA-uitkering vanaf 4 februari 2020 wijzigt in een IVA-uitkering, omdat hij per die datum minder arbeidsgeschikt is dan voorheen. Eiser is voor 80-100% arbeidsongeschikt en er is geen of slechts een kleine kans op herstel.
2.4
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van eiser is bij het bestreden besluit gegrond verklaard wat betreft de berekening van het dagloon. In het besluit heeft het Uwv aangegeven dat artikel 25 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) ten onrechte niet is toegepast. Op grond van een nieuwe berekening is het Uwv echter tot de conclusie gekomen dat aanpassing van het dagloon niet leidt tot een nabetaling, omdat het onverschuldigd betaalde bedrag dan hoger wordt. Het Uwv zegt toe geen bedragen te gaan terugvorderen die verband houden met het niet toepassen van de maximering van 75% van het maximumdagloon, omdat eiser niet slechter mag worden van het indienen van een bezwaarschrift.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank moet beoordelen of het besluit van het Uwv op juiste wijze tot stand is gekomen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ingangsdatum
4. Eiser is van mening dat de ingangsdatum van zijn IVA-uitkering door het Uwv onjuist is vastgesteld op 4 februari 2020, omdat al eerder sprake was van duurzaamheid van zijn beperkingen, namelijk op 1 oktober 2019. Eiser geeft aan dat zijn behandeling is beëindigd op 15 januari 2020. In oktober 2020, 52 weken voor oktober 2019, heeft hij zijn aanvraag gedaan, en op die datum zou de uitkering dan ook moeten ingaan. Eiser stelt dat de hierop betrekking hebbende medische stukken ontbreken in het dossier.
4.1
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht is vastgesteld op 4 februari 2020. Ter zitting heeft het Uwv verwezen naar het onderzoek van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich met betrekking tot de ingangsdatum van de IVA-uitkering aan eiser heeft kunnen baseren op de onderzoeken en de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv ervan uitgaat dat de behandeling van eiser bij Lentis is afgesloten op 4 februari 2020, omdat op die datum het laatste telefonische gesprek in het kader van het behandelingstraject plaatsvond. De (medische) stukken die zien op deze beoordeling heeft de rechtbank aangetroffen in het dossier, en eiser heeft – ook nadat hem daar op de zitting naar is gevraagd – niet nader gespecificeerd welke andere stukken nog zouden ontbreken. Verder is voor de ingangsdatum van een IVA-uitkering bepalend vanaf welk moment kan worden aangenomen dat sprake is van duurzame beperkingen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat de beperkingen van eiser op een eerder moment dan 4 februari 2020 als duurzaam hadden moeten worden aangemerkt door het Uwv. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat daarvan al op 1 oktober 2019 sprake was, biedt het dossier daarvoor geen afdoende onderbouwing. Meer in het bijzonder kan de rechtbank daar niet uit afleiden dat de behandeling die op 4 februari 2020 werd afgesloten uitsluitend gericht was op stabilisatie in plaats van herstel, zoals eiser betoogt – nog daargelaten wat het voor de duurzaamheid van de beperkingen zou betekenen als dat inderdaad zo zou zijn.
4.3
De door eiser genoemde jurisprudentie geeft de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Uit die jurisprudentie blijkt dat sprake moet zijn van een situatie dat op het moment van de aanvraag, in het geval van eiser 19 oktober 2020, de beperkingen duurzaam zijn. Dan kan de IVA-uitkering een jaar daarvóór worden toegekend.
4.4
De rechtbank overweegt dat de door eiser genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) van 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:819, niet eisers stelling ondersteunt dat uit die uitspraak volgt dat een aanvraag om voor de toekomst terug te komen van een eerder besluit bij een duuraanspraak in beginsel volledig wordt beoordeeld per datum van ontvangst van de aanvraag. In de genoemde uitspraak is sprake van een andere situatie, namelijk een beoordeling van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit als neergelegd in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) en niet om een beoordeling van duurzaamheid zoals bij eiser.
4.5
Namens eiser is ter zitting ook verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, omdat de behandeling in 2020 zag op stabilisatie en niet op verbetering van de klachten. In deze uitspraak ging het om een bezwaar tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschiktheid wordt geacht. De CRvB heeft geoordeeld dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd moet blijven. De CRvB mist een onderbouwing die ziet op het te verwachten resultaat van de therapie voor appellant. Gelet op rechtsoverweging 4.2 van deze uitspraak is ook deze uitspraak van de CRvB niet vergelijkbaar met de situatie van eiser.
4.6
Het beroep van eiser treft voor wat betreft de ingangsdatum van de toekenning van zijn IVA-uitkering geen doel.
Ex-werkgever
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat het Uwv ten onrechte [naam 1] als zijn ex-werkgever aanmerkt. Eiser heeft er ter zitting op gewezen dat in het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 mei 2021, onder punt 6, [naam 2] staat vermeld als het bedrijf waar hij werkzaam was.
5.1
Het Uwv stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het rapport van de arbeidsdeskundige ten onrechte [naam 2] vermeldt als werkgever, omdat eiser tot 1 februari 2014 werkte voor [naam 1] .
5.2
De rechtbank leidt uit het bestreden besluit af dat er geen toerekening van de uitkering aan welke werkgever dan ook plaatsvindt, wat het Uwv ter zitting nog eens heeft bevestigd, en dat het daarom niet van belang is bij welke werkgever eiser werkzaam was. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat anders is. Om die reden gaat de rechtbank hier niet verder op in. Overigens zijn in het verleden verschillende procedures gevoerd over de vraag wie in de periode waar het hier om gaat formeel als eisers werkgever moest worden aangemerkt, waarbij uiteindelijk door de CRvB is bevestigd dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat dat [naam 1] was.
Maatmaninkomen
6. Eiser voert aan dat in het bestreden besluit wordt uitgegaan van een verkeerd maatmaninkomen. Het is volgens hem voor de toekomst van belang dat zijn maatmaninkomen juist is vastgesteld. Hoewel de hoogte van het maatmaninkomen voor de hoogte van zijn IVA-uitkering niet uitmaakt, zou aanpassing wel van belang kunnen zijn met het oog op de toekomst, bijvoorbeeld als hij in de toekomst weer werkzaamheden gaat verrichten.
6.1
Het Uwv heeft ter zitting gesteld dat, mocht eiser in de toekomst weer aan het werk gaan, sprake is van een nieuwe situatie. Op dat moment is vaststelling van het maatmaninkomen onderdeel van de besluitvorming, en dat zal in dat geval zo nodig opnieuw worden vastgesteld.
6.2
De rechtbank stelt vast dat bij de onderhavige besluitvorming is uitgegaan van een maximum dagloon en dat de hoogte van het maatmaninkomen hierop niet van invloed is. Die is alleen van invloed op de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage, maar omdat in het geval van eiser al wordt uitgegaan van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% heeft hij niets te winnen bij vaststelling van een hoger maatmaninkomen. Bij een toekomstige, gewijzigde, situatie, bijvoorbeeld als eiser opnieuw gaat werken, zal een nieuwe beoordeling moeten worden uitgevoerd. In dat geval is immers sprake van een andere referteperiode en dus ook van een ander maatmaninkomen. Op grond van deze overwegingen is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond geen doel treft.
Dagloon
7. Eiser voert aan dat het Uwv artikel 25, tweede lid, van het Dagloonbesluit niet goed heeft toegepast door de Ziektewet buiten de beslissing te laten. Door de onjuiste toepassing van artikel 25 van het Dagloonbesluit heeft hij naar hij stelt nog recht op een WIA-nabetaling.
7.1
Het Uwv erkent in het bestreden besluit dat artikel 25 van het Dagloonbesluit in eerste instantie ten onrechte niet is toegepast, maar is van mening dat dit niet in het nadeel van eiser werkt omdat daardoor een hogere uitkering aan eiser is toegekend, en hij per saldo meer heeft ontvangen dan de extra WIA-uitkering als gevolg van een hoger dagloon hem zou kunnen opleveren. Ter zitting heeft het Uwv zich echter op het standpunt gesteld dat uit een nadere berekening blijkt dat toepassing van artikel 25 van het Dagloonbesluit, anders dan ten tijde van het bestreden besluit werd aangenomen, eiser geen recht geeft op een nabetaling, maar dat hij juist per saldo € 9.000,- te veel heeft gekregen.
7.2
De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit niet voldoende duidelijk naar voren komt op welke wijze het Uwv artikel 25, tweede lid, van het Dagloonbesluit heeft toegepast. In het bijzonder kan uit het besluit niet worden afgeleid tot welk dagloon en welke WIA-uitkering toepassing van die bepaling zou leiden, in hoeverre sprake is van een te hoge uitkering op grond van de Ziektewet, en wat het verschil tussen die twee is. Dit wordt ook niet betwist door het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemachtigde van het Uwv ook ter zitting niet voldoende onderbouwd op welke wijze de toepassing van artikel 25, tweede lid, van het Dagloonbesluit van invloed is op de berekening van het dagloon en de uitkering van eiser. De verwijzing van het Uwv naar een berekening waar dat uit zou blijken laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat pas op de zitting naar die berekening is verwezen en een zinvolle reactie van eiser op die berekening daardoor niet mogelijk zou zijn. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
7.3
Het Uwv moet daarom een nieuw besluit nemen, waaraan een goede motivering ten grondslag ligt met betrekking tot de berekening van het dagloon van eiser.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden
besluit niet berust op een deugdelijke onderbouwing. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv zal - met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen - een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
9. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart,
bepaalt de rechtbank dat het Uwv aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
10. Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank het Uwv in de proceskosten in beroep. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.518,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, gewicht van de zaak: gemiddeld, met een wegingsfactor één; waarde per punt € 759,-).
11. Eiser heeft in het beroepschrift verzocht om in geval van een (gedeeltelijke) gegrondverklaring van het beroep het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding. Dit verzoek is niet nader onderbouwd. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van M. Lammerts-Rannenburg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
22 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
In het derde lid is bepaald dat onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Recht op een IVA-uitkering ontstaat op grond van artikel 47 van de Wet WIA voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen, hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
Op grond van artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA stelt het UWV op aanvraag vast of recht op een uitkering op grond van artikel 47 of artikel 54 ontstaat.
Op grond van het elfde lid van dit artikel kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit)
Artikel 25 van het Dagloonbesluit beschrijft de maximering van het dagloon bij samenloop van uitkeringen
Lid 1 luidt als volgt:
“Vanaf het moment waarop een werknemer gelijktijdig aanspraak gaat hebben op meer dan een uitkering en de som van de uitkeringen per dag meer bedraagt dan 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, worden de aan die uitkeringen ten grondslag liggende daglonen zodanig vastgesteld of herzien dat de som van de evenredig verlaagde uitkeringen per dag niet meer bedraagt dan 70% van dat bedrag.”
Lid 2 luidt als volgt:
“Indien van een van de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, het uitkeringspercentage hoger is dan 70, wordt de uitkomst van 70% van het bedrag bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, verhoogd met de uitkomst van de volgende berekening:
((A – 70) / 100) x B
waarbij:
A staat voor het hogere uitkeringspercentage; en
B staat voor het dagloon van de uitkering, waarvoor het uitkeringspercentage A geldt voordat dit dagloon is herzien op grond van het eerste lid.”
In het derde lid bepaald:
“Indien een van de uitkeringen, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur, wordt het dagloon van de resterende uitkering of uitkeringen met ingang van de dag van de beëindiging herzien, voor zover van toepassing met inachtneming van het eerste en tweede lid.”