Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[A] ,
[B],
[C],
[D],
[E],
[F],
[G],
[H],
[I] ,
1.[J] ,
[K],
[L],
[M],
Rechtbank Noord-Nederland
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [A] c.s. waarin zij vroegen om verlof tot het leggen van bewijsbeslag ten laste van [J] c.s. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van vermoedens van onrechtmatig handelen door [J] c.s. met betrekking tot COVID-19 gerelateerde informatie. De voorzieningenrechter heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de noodzaak van het bewijsbeslag onvoldoende aannemelijk was gemaakt. [A] c.s. stelden dat zij alleen met bewijsbeslag een redelijke kans op toewijzing van hun vordering konden hebben, maar de voorzieningenrechter vond dat zij al voldoende informatie hadden verstrekt in hun verzoekschrift. Dit leidde tot de conclusie dat het ingrijpende dwangmiddel van bewijsbeslag niet gerechtvaardigd was.
Daarnaast werd vastgesteld dat niet voldaan was aan het vereiste van subsidiariteit, omdat [A] c.s. niet hadden aangetoond dat bewijsvoering niet op een minder bezwarende wijze kon plaatsvinden, bijvoorbeeld door middel van getuigenverhoren. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om bewijsbeslag afgewezen en [I] niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek. De beschikking benadrukt dat indien [A] c.s. een nieuw verzoek indienen, zij verplicht zijn om melding te maken van deze afwijzing.