ECLI:NL:RBNNE:2022:4311

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
20 november 2022
Zaaknummer
C/18/210444 / HA ZA 21-245
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenzaak over afstand van beplanting tot erfgrens en kwalificatie van bamboebeplanting als boom of heester

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met betrekking tot de afstand van beplanting tot de erfgrens. De zaak betreft een burenconflict over bamboebeplanting die zich te dicht bij de erfgrens zou bevinden, en de vraag of deze beplanting als 'boom' of 'heester' moet worden gekwalificeerd volgens artikel 5:42 BW. Eiser vordert primair de verwijdering van de bamboebeplanting of, subsidiair, het terugsnoeien tot een hoogte van maximaal twee meter. Gedaagden voeren verweer en stellen dat de beplanting niet in strijd is met de wet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bamboebeplanting zich op een afstand van 0,90 tot 1,20 meter van de erfgrens bevindt en bijna zes meter hoog is. De rechtbank oordeelt dat de bamboebeplanting, gezien de hoogte, als 'boom' moet worden gekwalificeerd en dus op minimaal twee meter van de erfgrens moet staan. De rechtbank wijst de vordering tot verwijdering af, maar oordeelt dat de bamboebeplanting moet worden teruggesnoeid tot een hoogte van twee meter. De rechtbank heeft ook de vordering van eiser tot het verwijderen van de beplanting op basis van onrechtmatige hinder afgewezen, omdat de hinder niet als onrechtmatig werd beschouwd.

De rechtbank heeft gedaagden veroordeeld om binnen één maand na betekening van het vonnis de hoogte van de bamboebeplanting terug te brengen tot maximaal twee meter, met een dwangsom van € 500,00 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 10.000,00. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/210444 / HA ZA 21-245
Vonnis van 9 november 2022
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S. op de Dijk te Groningen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. R.A. van Elst te Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 maart 2022
- de beide aktes overlegging productie van de zijde van [eiser] , ontvangen op 23 en 24 juni 2022, waarbij onder meer een usb-stick met een tweetal videobestanden is overgelegd;
- de plaatsopneming en aansluitend mondelinge behandeling van 1 juli 2022, tijdens welke behandeling de advocaten van partijen hun standpunt aan de hand van spreekaantekeningen hebben toegelicht. Van hetgeen overigens is besproken heeft de griffier aantekening gemaakt. Daarnaast heeft de griffier tijdens de plaatsopneming een aantal foto’s gemaakt, welke eveneens aan het dossier zijn toegevoegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van het perceel gelegen te [woonplaats] aan de [straatnaam] [huisnummer 1] (kadastraal bekend [naam 1] ) en het perceel gelegen aan de [straatnaam] [huisnummer 2] (kadastraal bekend [naam 2] ). Deze percelen zullen hierna gezamenlijk aangeduid worden als ‘het perceel van [eiser] ’. [eiser] exploiteert op zijn perceel een onderneming gericht op de fabricage en restauratie van orgels. Op zijn perceel zijn daarom, naast zijn woning, ook een kantoor, werkplaats en magazijn aanwezig.
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn eigenaar van het perceel gelegen te [woonplaats] aan de [straatnaam] [huisnummer 3] (kadastraal bekend [naam 3] ). Dit perceel zal hierna worden aangeduid als ‘het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ’. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aan de achterzijde van hun woning een tuin ingericht.
2.3.
Het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] grenst aan de noord- en oostzijde aan het perceel van [eiser] , zoals weergegeven op onderstaande kadastrale kaart. De op het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegen tuin grenst aan de noordzijde van dat perceel aan het kantoor en de werkplaats van [eiser] , aan de oostzijde aan het magazijn van [eiser] .
(kadastrale kaart)
2.4.
Het magazijn van [eiser] heeft een schuin aflopend dak, met aan de rand een dakgoot. In deze dakgoot zijn bladvangers geplaatst.
2.5.
Het kantoorpand van [eiser] heeft een plat dak. Aan de rand van het platte dak bevinden zich gaten met een diameter van ongeveer 8 centimeter, die zijn aangesloten op de buizen van de hemelwaterafvoer. Via deze gaten kan het water vanaf het platte dak weglopen.
2.6.
In de tuin van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , nabij de erfgrens met het perceel van [eiser] bevinden zich diverse beplantingen. Voor zover in deze procedure relevant gaat het (in ieder geval) om een conifeer, diverse dennen- en loofbomen, een seringenstruik en bamboebeplanting (hierna samen ook: ‘de beplanting’).
2.7.
Tijdens de plaatsopneming is (provisorisch) vastgesteld dat de in de tuin van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanwezige dennen- en loofbomen in hoogte variëren van ongeveer 10 – 12 meter. Ook is vastgesteld dat al deze bomen zich op meer dan twee meter afstand van de erfgrens bevinden.
2.8.
Waar in deze procedure wordt gesproken over de ‘bamboebeplanting’ wordt gedoeld op de bamboebeplanting die zich in de noord-oosthoek van het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bevindt. Deze beplanting bevindt zich in een vierkant, ongeveer 1,50 meter bij 1,50 meter groot. Tijdens de plaatsopneming is vastgesteld dat deze beplanting aan de oostzijde op ongeveer 90 centimeter afstand van de erfgrens staat (en daar aan het magazijn van [eiser] grenst), aan de noordzijde op ongeveer 1,20 meter van de erfgrens (en daar aan het kantoorpand met plat dak van [eiser] grenst). Daarnaast is provisorisch vastgesteld dat de hoogte van deze bamboebeplanting ongeveer 5,70 meter bedraagt.
2.9.
Ten aanzien van de seringenstruik is tijdens de plaatsopneming vastgesteld dat deze zich op meer dan een halve meter afstand van de erfgrens bevindt.
2.10.
In augustus 2019 is in het pand van [eiser] lekkage opgetreden. In opdracht van de verzekeraar van [eiser] is door [naam deskundige] onderzoek gedaan naar de oorzaak van deze lekkage. In het resulterend ‘rapport van expertise’, gedateerd op 15 oktober 2019, is onder meer geschreven:

Nader onderzoek door een rioolinspectiebedrijf wees uit dat het onder het pand gesitueerde riool volledig verstopt was en mede door ingroeiing van wortels niet meer voor gebruikt geschikt te maken was. Tijdens hevige regenval is het af te voeren water teruggestroomd het pand in met voornoemde schade tot gevolg. Vervolgens is besloten een omleiding aan te leggen om het riool weer te kunnen gebruiken.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert:
Primaireen veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, alle beplantingen die zich bevinden op het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op een afstand van minder dan twee meter tot de erfgrens tussen genoemd perceel en het perceel van [eiser] te verwijderen en verwijderd te houden, althans deze beplantingen terug te brengen tot een hoogte van maximaal twee meter en deze beplantingen ook onder genoemde hoogte te houden, een en ander met bepaling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een dwangsom verbeuren ter hoogte van € 500,00 per dag dat zij hiermee in gebreke blijven, een en ander tot een maximum van € 50.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
Subsidiaireen veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn, alle beplantingen die zich bevinden op het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op een afstand van minder dan een halve meter tot de erfgrens tussen genoemd perceel en het perceel van [eiser] te verwijderen en verwijderd te houden, althans deze beplantingen terug te brengen tot een hoogte van maximaal twee meter en deze beplantingen ook onder genoemde hoogte te houden, een en ander met bepaling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een dwangsom verbeuren ter hoogte van € 500,00 per dag dat zij hiermee in gebreke blijven, een en ander tot een maximum van € 50.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
Meer subsidiaireen vonnis te wijzen dat de rechtbank in goede justitie acht.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , een en ander uitvoerbaar bij voorraad en onder veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.3.
Op de stellingen en het verweer van partijen zal hieronder, voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.
De vordering van [eiser] strekt tot de verwijdering althans inkorting van de beplanting. [eiser] baseert deze vordering op twee grondslagen. In de eerste plaats stelt hij dat meerdere bomen en struiken dichter op de erfgrens staan geplaatst dan op grond van artikel 5:42 BW is toegestaan. In dit verband voert [eiser] aan dat de dennen- en loofbomen gezien moeten worden als een ‘boom’ als bedoeld in artikel 5:42 lid 2 BW, zodat zij in ieder geval twee meter van de erfgrens af moeten staan. Dat geldt ook voor de conifeer en bamboeplanten, die gelet op (met name) hun omvang in dit geval ook als ‘boom’ moeten worden beschouwd. De seringen kwalificeren volgens [eiser] als ‘heester’ of ‘heg’ als bedoeld in artikel 5:42 lid 2 BW, zodat die op minimaal een halve meter van de erfgrens moeten zijn geplaatst. Als tweede grondslag voor verwijdering stelt [eiser] dat de beplantingen verwijderd althans ingekort dienen te worden omdat zij onrechtmatige hinder veroorzaken. Het gaat daarbij met name om de bladval op zijn daken, die dermate is dat (indien [eiser] niet iedere week zijn dak en goten schoonmaakt) deze verstopping van de hemelwaterafvoer veroorzaakt. Verder schieten wortels van de beplanting door onder het perceel van [eiser] , alwaar zij schade kunnen veroorzaken aan de daar lopende buizen. In het verleden heeft dit al tot lekkage geleid. Tot slot heeft de beplanting onevenredige gevolgen voor het uitzicht vanaf en lichtinval op het perceel van [eiser] , zo stelt hij.
4.2.
De rechtbank zal deze beide grondslagen hierna apart bespreken.
Afstand van de beplanting tot de erfgrens
4.3.
Op grond van artikel 5:42 BW is het niet toegestaan om binnen een afstand van twee meter van de erfgrens van een aangrenzend perceel bomen te hebben, waarbij gemeten moet worden vanaf het midden van de voet van de boom. Evenmin is het toegestaan om binnen een afstand van een halve meter van de erfgrens van een aangrenzend perceel heesters en/of heggen te hebben.
4.4.
Gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [eiser] , die zich op het rechtsgevolg van artikel 5:42 BW beroept, om voldoende te onderbouwen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanwezige beplanting dichter op zijn erfgrens staat dan is toegestaan.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in de tuin van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanwezige conifeer en dennen- en loofbomen in het kader van artikel 5:42 BW allen als ‘boom’ dienen te worden gekwalificeerd. [eiser] stelt in zijn dagvaarding, zo begrijpt de rechtbank, dat deze bomen op minder dan twee meter van zijn erfgrens staan. Tijdens de plaatsopneming heeft de rechtbank in aanwezigheid van partijen echter waargenomen dat deze bomen, gemeten vanuit het midden van de voet, allen op ruim meer dan twee meter afstand van de erfgrens staan. [eiser] heeft dit gegeven vervolgens ook niet meer betwist. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat zijn beroep op artikel 5:42 BW ten aanzien van deze bomen afgewezen dient te worden.
4.6.
Daarnaast is in de noord-oosthoek van het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bamboebeplanting aanwezig. De afstand van deze beplanting tot de erfgrens bedraagt aan de noordzijde 1,20 meter, aan de oostzijde 0,90 meter, en is ongeveer 5,70 meter hoog. [eiser] stelt dat het hier om een ‘woekerende’ variant van de bamboeplant gaat, dat wil zeggen dat de beplanting zich (via de ondergrond) steeds verder kan en zal verspreiden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dit, volgens hen betreft het een ‘niet-woekerende’ variant, dat wil zeggen dat de beplanting uitsluitend de hoogte in groeit. Aangezien [eiser] zijn stelling niet nader heeft onderbouwd (en ter plaatse ook niet van woekeren is gebleken) zal ook de rechtbank er van uitgaan dat het hier om ‘niet woekerende’ bamboebeplanting gaat.
4.7.
Partij zijn verdeeld over de vraag of bamboebeplanting met een verschijningsvorm als hierboven beschreven in het kader van artikel 5:42 BW als ‘boom’ dan wel als ‘heester’ moet worden gekwalificeerd. In het eerste geval dient de bamboe op twee meter van de erfgrens te blijven, in het tweede geval mag die tot op een halve meter van de erfgrens geplaatst worden. [eiser] stelt dat het hier om een boom gaat, waarbij hij met name wijst op de hoogte van de beplanting. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat het hier om een heester gaat en verwijzen daarbij met name naar het feit dat het meerstammige beplanting betreft die naar zijn aard en verschijning te weinig gemeen zou hebben met een boom.
4.8.
Op dit punt oordeelt de rechtbank als volgt. In zijn algemeenheid geldt als uitgangspunt dat de eigenaar van een erf de vrijheid heeft dat erf naar eigen inzicht te voorzien van beplantingen. Dat uitgangspunt is echter niet onbeperkt, het is niet toegestaan om op een dusdanige wijze te beplanten dat een aangrenzend erf in te grote mate van licht en/of lucht wordt afgesneden, dan wel anderszins onaanvaardbare hinder ondervindt. Tegen deze achtergrond is via artikel 5:42 BW in een regeling voorzien die ertoe strekt te voorkomen dat hoog opschietende beplanting zich te dicht tegen de erfgrens bevindt. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen heesters en heggen enerzijds, en bomen anderzijds. Dat onderscheid vindt zijn achtergrond in de aanname dat een boom in de regel een grotere hoogte zal bereiken dan een heester of heg, en daarom op een grotere afstand van de erfgrens moet staan. Overigens kan op grond van een plaatselijke verordening of gewoonte een kleinere afstand toegestaan zijn, maar daar is in dit geval niet van gebleken.
4.9.
In de praktijk is niet altijd eenvoudig te zeggen of een bepaalde beplanting in de zin van artikel 5:42 BW als heg, heester dan wel boom moet worden gekwalificeerd. In ieder geval kan niet worden volstaan met de botanische classificatie. In de eerste plaats is de uiterlijke verschijningsvorm van belang, maar de kwalificatie in de zin van artikel 5:42 BW hangt ook samen met de plaatselijke omstandigheden, zoals de aard en oppervlakte van de percelen en de hoogte van de betreffende beplanting.
4.10.
Ten aanzien van de in deze procedure centraal staande bamboebeplanting oordeelt de rechtbank als volgt. In botanische zin kwalificeert bamboe als een gras, en daarmee noch als heester noch als boom. Met zowel een boom als een heester hebben de bamboeplanten gemeen dat zij een houtachtig karakter hebben, afvallende bladeren, een permanente aanwezigheid op een vaste plaats (te meer waar de bamboe als niet-woekerend moet worden geacht). De bamboebeplanting wijkt in die zin af van het uiterlijk van een boom dat de beplanting niet uit één stam, maar uit vele stengels bestaat, waar vanaf de bodem gezien al snel bladeren aan groeien. Op deze punten heeft de bamboeplant een uiterlijk dat in de regel eerder met een heester wordt geassocieerd. Het is met name daarom dat bamboebeplanting in de jurisprudentie wel als heester is gekwalificeerd (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:875). Door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is naar deze jurisprudentie verwezen.
4.11.
Als gezegd betekent dat echter niet dat bamboe altijd als heester moet worden gezien, het hangt af van de omstandigheden van het concrete geval. De onderhavige bamboe wijkt op een cruciaal punt af van de in de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] benoemde jurisprudentie centraal staande beplanting, en wel op het punt van de hoogte, die in het geval van onderhavige bamboe bijna zes meter bedraagt. Een dergelijke hoogte wordt in de regel veeleer met een boom geassocieerd dan met een heester. Dit onderscheid acht de rechtbank doorslaggevend. De achtergrond van de regeling van artikel 5:42 BW zoals hiervoor beschreven, is immers dat de wetgever met het onderscheid tussen ‘heester’ en ‘boom’ (onder meer) uitdrukkelijk hoge van lagere beplanting wilde onderscheiden: hogere beplanting moet verder van de erfgrens geplaatst dan lagere beplanting. Het is ook om deze reden dat bijvoorbeeld coniferen tot een zekere hoogte als ‘heester’ of ‘heg’ worden gezien, maar daarboven als ‘boom’, ook als zij verder in niets van elkaar verschillen. Het lijdt bovendien geen twijfel dat indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op de plek van de bamboebeplanting een conifeer of andere boom met een hoogte van 5,70 meter hadden geplaatst, deze op grond van artikel 5:42 BW zonder meer verwijderd had moeten worden, terwijl de feitelijke hinder die een dergelijke boom zou veroorzaken net zo omvangrijk zou zijn als de huidige bamboebeplanting.
4.12.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de onderhavige bamboebeplanting, met zijn huidige hoogte, bij de toepassing van artikel 5:42 BW als ‘boom’ behandeld moet worden en daarmee op minimaal twee meter van de erfgrens moet zijn geplaatst. Partijen hebben deze beplanting in deze procedure niet anders dan als één geheel besproken (en dus niet als separate planten), de rechtbank zal dat ook doen. Deze beplanting is naar zijn aard niet ‘vanuit het midden van de voet van de stam’ te meten, zodat de rechtbank van oordeel is dat de afstand tussen de erfgrens en de rand van de beplanting minimaal twee meter moet zijn. Kort en goed betekent dit dat het geheel van de bamboebeplanting in haar huidige vorm in strijd komt met artikel 5:42 BW.
4.13.
Voor de goede orde merkt de rechtbank nog op dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich ten aanzien van een aantal bomen op het standpunt hebben gesteld dat aan een eventuele strijd met artikel 5:42 BW ten gevolge van verjaring geen consequenties meer kunnen worden verbonden, maar ten aanzien van de bamboebeplanting is een dergelijk beroep op verjaring niet gedaan.
4.14.
Ook hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog aangevoerd dat een vordering op de voet van artikel 5:42 BW in dit geval misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:13 BW zou opleveren. Dat standpunt volgt de rechtbank niet. De stelling dat “het niet zo kan zijn dat in ruraal gebied artikel 5:42 BW wordt gehanteerd om bomen om te zagen” impliceert dat dit deel van de wet op het platteland niet zou gelden, en dat is onjuist. Belangrijker evenwel is dat, zoals [eiser] terecht heeft opgemerkt, partijen op een dichtbebouwde plek wonen, op niet meer afstand van elkaar dan in bijvoorbeeld een stad het geval zou zijn.
4.15.
[eiser] vordert primair de verwijdering van de bamboeplanten, subsidiair het terugsnoeien daarvan tot twee meter. Tegen deze hoogte als zodanig is geen separaat verweer gevoerd. De rechtbank acht de vordering tot verwijdering in die zin niet zonder meer toewijsbaar, dat ook met een minder ingrijpende maatregel als terugsnoeien tot twee meter het onrechtmatige karakter van de huidige situatie kan worden opgeheven. Bamboebeplanting met een dergelijke hoogte hoeft bij de toepassing van artikel 5:42 BW immers niet als boom te worden behandeld, waarmee de onrechtmatige situatie is opgeheven. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen daarom worden veroordeeld om de bamboebeplanting terug te snoeien tot een hoogte van twee meter, en vervolgens op (maximaal) die hoogte te houden.
4.16.
Tot slot is in de procedure een seringenstuik van belang, ten aanzien waarvan partijen met elkaar eens zijn dat deze als heester moet worden gezien. Tijdens de plaatsopneming is gebleken dat deze struik zich in zijn geheel op meer dan 0,50 meter afstand van de erfgrens bevindt, zodat de vordering tot verwijdering op de voet van artikel 5:42 BW niet toewijsbaar is.
Onrechtmatige hinder door de beplanting
4.17.
Als tweede grondslag voor zijn vordering tot verwijdering van de beplanting heeft [eiser] aangevoerd dat de huidige aanwezigheid daarvan onrechtmatige hinder veroorzaakt als bedoeld in artikel 5:37 jo. 6:162 BW.
4.18.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat dit artikel er niet toe strekt iedere hinder te verbieden. Tot op zekere hoogte hebben buren hinder van elkaar te dulden, hoe vervelend zij dat ook vinden. Dat wordt pas anders wanneer hinder dermate veel overlast geeft, dat deze onrechtmatig moet worden geacht. Waar die grens ligt is niet in zijn algemeenheid te zeggen. Het antwoord is afhankelijk van de aard, ernst en duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden (HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235)
4.19.
[eiser] voert in de eerste plaats aan dat hij onrechtmatige hinder ondervindt ten gevolge van (in zijn ogen) overvloedige bladval. Meer concreet gaat het hem om de bladval in de regengoot aan het dak van zijn magazijn en de bladval op het platte dak van zijn kantoorpand. [eiser] stelt dat hij met zeer grote regelmaat bladeren van dit dak moet verwijderen, wil hij voorkomen dat zij zijn hemelwaterafvoer blokkeren en tot lekkage (kunnen) leiden.
4.20.
De rechtbank oordeelt als volgt. Bladval, afkomstig uit de tuin van buren is bij uitstek één van de soorten hinder die buren van elkaar kunnen ondervinden, en in beginsel hebben te dulden. Duidelijk, en tijdens de plaatsopneming ook geconstateerd, is dat afvallende bladeren uit de tuin van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onder meer terechtkomen op het aangrenzende platte dak van het kantoorpand en (in de mindere mate) in de dakgoot van het magazijn van [eiser] . De rechtbank is uit de stukken van [eiser] en tijdens de plaatsopneming echter niet gebleken dat de bladval in dit geval van dermate omvang is dat deze meer is dan [eiser] hoeft te dulden en daarmee onrechtmatig is. Voor zover [eiser] stelt dat dit anders is, heeft hij zijn stellingen dan ook onvoldoende onderbouwd. Daarbij weegt de rechtbank onder meer mee dat op een plat dak, waar het hier om gaat, altijd meer bladeren zullen blijven liggen dan op een schuin dak. Dat bladeren vervolgens in de hemelwaterafvoer van [eiser] terecht kunnen komen hangt bovendien sterk samen met de omstandigheid dat regenwater vanaf het platte dak rechtstreeks, door open gaten met een doorsnede van circa 8 centimeter, de hemelwaterafvoer inloopt. Een plat dak in combinatie met een dergelijke open afvoer zal naar zijn aard al snel tot gevolg hebben dat ook bladeren daar in terecht komen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bovendien onvoldoende weersproken aangevoerd dat er technische oplossingen (in de vorm van bladvangers) beschikbaar zijn die kunnen voorkomen, althans bemoeilijken, dat met dit water ook aanwezige bladeren in de buizen terecht kunnen komen. Ter plaatse van de dakgoot heeft [eiser] een dergelijke bladvanger wél toegepast. Tot slot weegt de rechtbank mee dat het fors inkorten van de bamboebeplanting (waartoe [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen worden veroordeeld) ook verbetering zal brengen, aangezien verwacht mag worden dat de bamboebladeren (die volgens [eiser] een substantieel deel van het probleem vormen) niet of in veel mindere mate op het dak van [eiser] terecht zullen komen.
4.21.
In de tweede plaats voert [eiser] aan dat de beplanting in die zin onrechtmatige hinder oplevert, dat de wortels daarvan doorgroeien in zijn perceel en daar schade kunnen veroorzaken aan zijn hemelwaterafvoer- en rioolbuizen. In augustus 2019 heeft hij te maken gehad met lekkage in zijn pand, tijdens het daarop volgende deskundigenonderzoek is gemeld dat deze lekkage onder meer zou zijn veroorzaakt door “ingroeiing van wortels”.
4.22.
Vooropgesteld zij dat voor zover wortels van beplanting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] doorgroeit in de bodem van het perceel van [eiser] dat inderdaad een onrechtmatige situatie oplevert nu daarmee sprake zou zijn van een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] . Niet voor niets geeft artikel 5:44 BW [eiser] het recht dergelijke wortels (voor zover redelijk op kosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) te (laten) verwijderen, behoudens waar de gevolgen daarvan voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onevenredig grote schade opleveren. Hieruit volgt echter niet dat de enkele aanwezigheid van doorschietende wortels ook voldoende is om de verwijdering van de bijbehorende bomen te kunnen vorderen.
4.23.
Naar de rechtbank begrijpt stelt [eiser] dat een veroordeling tot verwijdering van die bomen in dit geval desalniettemin wel aan de orde moet zijn omdat de doorschietende wortels in zijn geval een risico op lekkage met zich meebrengen, en daarmee onrechtmatige hinder veroorzaken. Dit laatste standpunt acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Wat er ook zij van de oorzaak van de lekkage in augustus 2019, vaststaat dat de toenmalig aanwezige buizen zijn vervangen en/of hersteld. [eiser] heeft zijn stelling dat er ook nu daadwerkelijk weer sprake is van (dreigende) beschadiging van buizen niet althans onvoldoende onderbouwd. Van concrete aanwijzingen daartoe is dan ook niet gebleken. Dat geldt ook voor zijn stelling dat er op dit moment nog steeds sprake is van wateroverlast ten gevolge van beschadigingen. Evenmin heeft [eiser] , zoals wel van hem verwacht mocht worden, onderbouwd bij welke van de aanwezige bomen de doorschietende wortels horen, hij volstaat met een vordering tot verwijdering van álle bomen. Dat klemt des te meer waar hij meer voor de hand liggende en minder verstrekkende maatregelen kennelijk onvoldoende acht, waarbij gedacht kan worden aan maatregelen tot uitsluitend verwijdering van doorgroeiende wortels of aan maatregelen tot het voorkomen van (toekomstige) doorgroei. Een vordering tot het treffen van dergelijke maatregelen is immers niet ingesteld.
4.24.
Tot slot heeft [eiser] gesteld dat de beplanting onrechtmatige hinder oplevert in die zin, dat zij hem licht en uitzicht ontnemen. Deze stelling, waarvan de juistheid is betwist, is echter niet onderbouwd en ook overigens de rechtbank niet van de juistheid daarvan gebleken. Dat geldt ook voor de stelling dat de bomen ten gevolge van hun hoogte op dit moment een concreet veiligheidsrisico opleveren, in de zin dat zij om zouden kunnen waaien.
4.25.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de vorderingen van [eiser] afgewezen moeten worden voor zover zij zijn gestoeld op de grondslag van onrechtmatige hinder. Andere door [eiser] gestelde omstandigheden, waaronder zijn stelling dat de beplanting nog niet aanwezig was toen hij zijn perceel kocht, heeft de rechtbank meegewogen maar leiden niet tot een ander oordeel.
Conclusie
4.26.
Resumerend is de rechtbank van oordeel dat de primair door [eiser] ingestelde vordering toewijsbaar is voor zover deze ziet op het terugsnoeien van de bamboebeplanting, terwijl zijn vorderingen voor het overige afgewezen moeten worden. De rechtbank zal [gedaagde 1] en [gedaagde 2] veroordelen dienovereenkomstig te handelen, een en ander op straffe van een dwangsom op de in het dictum van dit vonnis weergegeven wijze.
4.27.
Partijen zijn over een weer gedeeltelijk in het gelijk gesteld. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om te beslissen dat zij ieder hun eigen proceskosten hebben te dragen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om binnen één maand na betekening van dit vonnis de hoogte van de aan de achterzijde van hun perceel gelegen bamboebeplanting (als beschreven onder ro. 2.8 van dit vonnis) terug te brengen tot een hoogte van maximaal twee meter en deze beplanting onder genoemde hoogte te houden, een en ander onder bepaling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een dwangsom verbeuren ter hoogte van € 500,00 per dag dat zij hiermee in gebreke blijven, een en ander tot een maximum van € 10.000,00;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten aldus, dat partijen ieder hun eigen kosten hebben te dragen;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.S. Huizinga en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.
827