Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 6 augustus 2019, waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 19 februari 2020;
mr. Hundscheid tijdens de comparitie bij akte in het geding heeft gebracht.
6.De beoordeling
[appellanten] De bamboe-planten en de muur bevinden zich aan de noord-noord-oost zijde van het perceel van Korsten.
De eerste aanleg
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] door de bamboebeplanting te handhaven onrechtmatig handelt jegens [appellanten] en daarmee jegens [appellanten] aansprakelijk is;
vorderen thans - kennelijk in plaats van de oorspronkelijke vorderingen onder
I tot en met IV - om te bepalen dat [geïntimeerde] de stammen van de door hem aangeplante bamboe dient te houden op een afstand van ten minste 50 centimeter van de schutting en dat hij de hoogte van de door hem langs de perceelgrens aangeplante bamboe dient te beperken tot twee meter, althans dat het hof een zodanige beslissing neemt als het hof, oordelend in goede justitie, geraden voorkomt, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg en in de kosten van het hoger beroep.
Partijen verschillen van mening over de toepasselijkheid van artikel 5:42 BW op de bamboe-planten in de tuin van [geïntimeerde] (hierna: de bamboe-planten). Gelet op de informatie die partijen over en weer hebben aangedragen over de eigenschappen van de bamboe-planten, is het hof van oordeel dat de planten moeten worden gezien als heesters dan wel (tezamen) als heg (voor de toepassing van artikel 5:42 BW is dit onderscheid niet van belang). Het hof verwerpt hiermee het standpunt van [geïntimeerde] (cva nr. 9-10, mva p. 2) dat in verband met de bamboe-planten sprake is van grassen, waarop artikel 5:42 BW niet van toepassing is.
Het hof overweegt in verband hiermee dat de bamboe-planten, zoals ook blijkt uit de overgelegde foto’s, bovengronds stengels (met daaraan bladeren) vormen, die een houtachtig karakter krijgen, die daardoor permanent aanwezig zijn, en die steeds verder groeien en daarbij een hoogte van vele meters kunnen bereiken. Deze stengels onderscheiden zich juridische gezien, gelet op de eerder vermelde strekking van artikel 5:42 BW, in niets van de stammen van (andere) heesters en heggen.
Bij de bamboe-planten is deze wijze van meten echter problematisch, omdat niet duidelijk is wat onder ‘het midden van de voet’ dient te worden verstaan. Van een enigszins bestendige ‘voet’ is zelfs geen sprake. Zo lang geen maatregelen worden getroffen om dat tegen te gaan, vormen de bamboe-planten immers steeds nieuwe uitlopers, scheuten en vervolgens ‘stammen’ op enige afstand van de oorspronkelijke plant.
Het hof verwerpt daarom het standpunt van [geïntimeerde] (mva p.3) dat de afstand van de erfgrens moet worden gemeten vanuit het midden van de bamboe-planten en komt tot het oordeel dat de bamboe-planten alleen dán geen probleem opleveren in het kader van artikel 5:42 BW, als zij zich op grondniveau steeds
volledigop meer dan 50 centimeter van de erfgrens bevinden.
Het hof begrijpt, zoals ook [geïntimeerde] heeft kunnen begrijpen, dat dit onderdeel van de vordering strekt tot het geven van een verklaring voor recht, waarmee [appellanten] willen bereiken dat in de toekomst duidelijkheid zal bestaan over hun rechten ten opzichte van [geïntimeerde] (en diens eventuele rechtsopvolgers) waar het gaat om de afstand van de bamboe-planten tot de erfgrens. Aldus opgevat is de vordering toewijsbaar, waarbij het hof gebruik zal maken van de ruimte die de formulering van de gewijzigde eis biedt en voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] de bamboe-planten dient te houden op een afstand van ten minste 50 centimeter
van de erfgrensmet [appellanten] en niet
‘van de schutting’, omdat onduidelijk is wat onder dit laatste moet worden verstaan. Voor de duidelijkheid voegt het hof hieraan toe dat onder
‘de erfgrens’moet worden verstaan de erfgrens zoals die inmiddels door het Kadaster in het kader van een grensreconstructie is bepaald (en door partijen wordt aanvaard).
Met een beroep op deze beide rapporten hebben [appellanten] gewezen op de volgens hen aanzienlijke schaduwwerking in hun tuin ten gevolge van de bamboe-planten in de tuin van [geïntimeerde] . In verband daarmee hebben zij erop gewezen dat de stammen van de bamboe-planten nu weliswaar op (ten minste) 50 cm afstand van de erfgrens staan, maar dat dit niet geldt voor de bladeren, die de schaduwwerking verhevigen. Verder hebben zij gesteld dat hun tuin naar achteren taps toeloopt, waardoor een vernauwend beeld ontstaat door de ‘muur’ van bamboe in de tuin van [geïntimeerde] . Volgens [appellanten] wegen hun belangen zwaarder dan de belangen van [geïntimeerde] . [appellanten] gaan er daarbij van uit dat [geïntimeerde] de bamboe heeft geplant om inkijk tegen te gaan. Volgens [appellanten] biedt de (volgens hen 2 meter hoge) muur [geïntimeerde] op dat punt voldoende bescherming. Om die reden vorderen zij dat de rechtbank zal bepalen dat [geïntimeerde] de hoogte van de bamboe-planten dient terug te brengen tot 2 meter.
(1) op de tekeningen wordt niet weergegeven dat zich achter de woning van [appellanten] een serre bevindt; deze serre en de daarachter gelegen woning veroorzaken schaduw in de achtertuin van [appellanten] ; (2) de deskundige neemt tot uitgangspunt dat de schaduw van de muur altijd aanwezig zal zijn en onderzoekt vervolgens wat de bamboe toevoegt aan deze schaduw; de deskundige ziet daarbij over het hoofd dat, behalve de woning en serre van [appellanten] , ook de woning van [geïntimeerde] (9 meter hoog en redelijk dicht bij erfgrens gelegen) schaduw veroorzaakt in de achtertuin van [appellanten] ; deze woning stond er al toen [appellanten] hun woning kochten; (3) de deskundige heeft alleen gelet op de situatie om 12:00 uur
’s middag en miskent daarmee dat de zon draait; (4) de deskundige gaat ervan uit dat de bamboe-planten geen zon doorlaten en dus vergelijkbaar zijn met een muur; de deskundige miskent daarmee dat de bamboe-planten het licht alleen filteren en dus wel degelijk zon doorlaten; (5) anders dan uit de berekeningen en tekeningen van de deskundige blijkt, veroorzaken de bamboe-planten, al met al, alleen enige schaduw op een betrekkelijk smalle strook grond naast de muur.
[geïntimeerde] heeft daarnaast betwist dat van de bamboe-planten een benauwende werking uitgaat. Verder heeft [geïntimeerde] betwist dat de bladeren aan de bamboe-planten extra schaduw - of andere onrechtmatige hinder - veroorzaken. [geïntimeerde] heeft daartoe gesteld dat hij met behulp van een op 2,8 meter hoogte en op 50 centimeter van de erfgrens aangebrachte draad bewust verhindert dat takken met bladeren van de bamboe-planten overhangen boven het perceel van [appellanten] Dat desondanks - op beperkte schaal - bladeren van de bamboe-planten niettemin in hun achtertuin terecht komen, dienen [appellanten] volgens [geïntimeerde] te accepteren.
Ten slotte stelt [geïntimeerde] dat het inkorten van de bamboe-planten tot 2 meter zou betekenen dat er in zijn achtertuin enkel nog (kale) stengels zullen staan en dat hij de bamboe-planten jaarlijks snoeit en wil blijven snoeien.
6.5.4. Gelet op het geheel aan stellingen over en weer, is hof van oordeel dat [appellanten] niet deugdelijk hebben onderbouwd dat sprake is van onrechtmatige hinder ten gevolge van de
bladvalvan de bamboe-planten. Het hof overweegt in verband hiermee dat [appellanten] niet hebben betwist dat [geïntimeerde] zo veel mogelijk tracht te verhinderen dat de stengels en takken van de bamboe-struiken overhangen boven hun tuin, en dat hij hierin ook slaagt, en dat het gevolg daarvan het grootste deel van de bladeren terecht komt in [geïntimeerde] eigen tuin. Niettemin zullen bladeren van de bamboe-planten in de tuin van [appellanten] terecht komen. Enige overlast ten gevolge van de bladeren van de planten in de tuin van hun buren dienen [appellanten] - wonend in een redelijk dicht bebouwde, maar groene omgeving - in beginsel echter voor lief te nemen. [appellanten] hebben geen feiten gesteld die het hof kunnen leiden tot het oordeel dat ten gevolge van de bladval desondanks sprake is van onrechtmatige hinder. Bewijslevering is daarom niet aan de orde (en ook niet omdat [appellanten] geen bewijsaanbod hebben gedaan dat voldoet aan de in hoger beroep te stellen eisen).
benauwende werkingdie uitgaat van - wat zij noemen - de muur van bamboe naast hun achtertuin. Het hof overweegt in dit verband dat uit de door [appellanten] overgelegde foto’s (zoals de foto op de omslag van de deskundigenrapporten) blijkt dat de bamboe-planten zich uitsluitend bevinden in de nabijheid van het eerste deel van hun achtertuin, in de nabijheid van hun woning met serre. Verder naar achteren in de tuin is aan de zijde van [geïntimeerde] - kennelijk - sprake van een afscheiding die net zo hoog is als de muur. Achter deze afscheiding bevindt zich geen (hogere) beplanting. Dit betekent dat het uitzicht van [appellanten] , juist als zij wat verder van zich af kijken, niet wordt belemmerd door de bamboestruiken. [appellanten] hebben niets gesteld omtrent de situatie aan de achterzijde van hun tuin en aan de zijde van hun buren op nr. 29, zodat het hof daarmee geen rekening kan houden. [appellanten] hebben ook geen andere feiten gesteld die het hof kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van onrechtmatige hinder gelegen in de hiervoor genoemde benauwende werking; bewijslevering is opnieuw en om dezelfde reden als hiervoor genoemd niet aan de orde.
6.5.6. Het hof is van oordeel dat [appellanten] daarentegen terecht stellen dat zij onrechtmatige hinder ondervinden van de bamboe-struiken van [geïntimeerde] als gevolg van de (extra) schaduw die deze veroorzaken in hun achtertuin.
Het hof neemt hierbij tot uitgangspunt, in aansluiting op de stellingen van [geïntimeerde] , dat de bamboe-planten op dit moment (ongeveer) 3,5 meter hoog zijn en dat [geïntimeerde] voornemens is om de bamboe-planten op (ongeveer) deze hoogte te houden door ze jaarlijks te snoeien. Het hof gaat er daarbij van uit dat [geïntimeerde] de bamboe-planten jaarlijks één keer zal snoeien en is van oordeel dat van [geïntimeerde] in beginsel ook niet kan worden gevergd dat hij de bamboe-planten vaker per jaar volledig zal snoeien. Dit laatste betekent dat het hof ook tot uitgangspunt neemt dat valt te verwachten dat de bamboe-planten van tijd tot tijd hoger zullen zijn dan 3,5 meter. Het hof neemt ten slotte tot uitgangspunt dat [appellanten] erop mogen rekenen dat zij - op de manier die hun goeddunkt - kunnen genieten van zon in hun achtertuin, zowel in voorjaar, zomer als najaar, en dat de bezonning van de tuin in de winter van veel minder belang is.
- door uit te gaan van de situaties om 10 uur ’s morgen en om 12 uur en 4 uur
’s middags,
- door verder uit te gaan van de situaties op 21 maart en 21 september, op 21 juni en op 21 december, en
- door onderscheid te maken tussen de situaties waarin: (a) de bamboe-planten worden weggedacht (waarna de schaduw van de woning van [appellanten] en van de woning en de muur van [geïntimeerde] resteert), (b) de bamboe-planten 3 meter hoog zijn, en (c) de bamboe-planten 4 meter hoog zijn.
Qua schaduwwerking bestaat weinig tot geen verschil tussen de situaties waarin de bamboe-planten worden weggedacht (of niet hoger zijn dan 2 meter) en de situaties waarin de bamboe-planten 3 meter hoog zijn.
De extra schaduw van de bamboe-planten neemt daarentegen duidelijk toe wanneer deze planten hoger worden dan 3 meter. Dat is met name het geval in het voor- en najaar, en dan zowel om 10 uur ’s morgens als om 12 en 4 uur ’s middags. De ligging van de percelen ten opzichte van elkaar (het perceel van [appellanten] ligt grofweg ten noorden van het perceel van [geïntimeerde] ) en de plaats van de bamboe-planten (zij staan grofweg in een lange rij aan de noordzijde van het perceel van [geïntimeerde] ) draagt hieraan ongetwijfeld bij.
In de zomer is het verschil duidelijk minder groot. De situatie in december laat het hof verder buiten beschouwing, gelet op hetgeen werd overwogen in rov. 6.5.6.-slot.
6.5.9. Het voorgaande betekent dat [appellanten] in een aanzienlijk deel van het jaar en steeds gedurende een groot deel van de dag schaduw ondervinden in hun achtertuin. Dat geen sprake is van volledige schaduw, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, doet daaraan niet af.
[appellanten] hebben tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep toegelicht dat deze schaduw afdoet aan de mogelijkheden om hun tuin naar eigen inzicht te gebruiken, stellende:
‘In de tuin zitten wij in de regel voor de garage. In februari kon ik daar normaal om twee uur ’s middags in de zon zitten, maar de bamboe neemt daar nu al veel zon weg. Op de tekeningen bij het deskundigenrapport is dat misschien niet goed te zien. Het gaat erom waar ik zit.’Deze stellingen zijn door [geïntimeerde] niet betwist.
Tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep heeft [geïntimeerde] daarover, desgevraagd, het volgende verklaard:
‘U vraagt mij waarom ik een zo hoog opgroeiende plant neerzet in mijn achtertuin. Ik heb mijn woonkamer en een werkruimte die uitkijken op de schutting[de muur, hof]
. Het stoort me wat er aan de andere kant van de schutting gebeurt, mensen die langskomen met ladders en met parasols. Dat leidt af. Er zijn ook uitbouwen gebouwd die ik niet mooi vind. Ik wil daar het zicht op verminderen. Mijn werkruimte gebruik ik voor mijn praktijk. (…) Wij hebben geen last van inkijk vanuit de ramen in de achtergevel van de woning van [appellant] .’
Het hof neemt het bestaan van deze onrechtmatige hinder daarom als vaststaand aan.
Het hof herhaalt in dit verband dat uit de tekeningen van de deskundige Geelen blijkt dat qua schaduwwerking weinig tot geen verschil bestaat tussen de situaties waarin de bamboe-planten niet hoger zijn dan 2 meter en de situaties waarin deze planten 3 meter hoog zijn. Daar komt bij dat [geïntimeerde] - onweersproken - heeft gesteld dat de bamboe-planten, als zij worden teruggesnoeid tot 2 meter, volledig hun (groene) karakter zullen verliezen.
Het hof herhaalt verder dat uit de genoemde tekeningen blijkt dat de extra schaduw van de bamboe-planten duidelijk toeneemt wanneer deze planten hoger worden dan 3 meter. Het hof ziet hierin voldoende aanleiding om, opnieuw gebruik makend van de ruimte die de formulering van de gewijzigde eis biedt, [geïntimeerde] te veroordelen om de hoogte van de door hem langs de perceelgrens aangeplante bamboe te beperken tot 3 meter.
- dat [geïntimeerde] de bamboe-planten (ten minste) één maal per jaar, op een zelfgekozen moment, dient terug te snoeien tot deze hoogte (waaruit volgt dat [appellanten] zullen moeten accepteren dat de planten op sommige moment hoger zullen zijn dan 3 meter),
- dat [geïntimeerde] erop dient toe te zien dat de bamboe-planten niet hoger worden dan 3,5 meter, en dat, als dit toch het geval blijkt te zijn, hij de bamboe-planten alsdan met bekwame spoed (en dus zo nodig tussentijds) dient terug te snoeien tot 3 meter;
- dat alle genoemde hoogtes betrekking hebben op de bovenzijde van de (= alle) bamboe-planten (en niet, bijvoorbeeld, op de hoogte van de hoofdstammen) en dat deze hoogtes dienen te worden gemeten vanaf de voet van de desbetreffende bamboe-planten.
heeft de gegrondheid van de grief bestreden.
Het hof ziet in het door [appellant] gestelde geen aanleiding om wijziging te brengen in de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en overweegt daartoe dat [geïntimeerde] de stellingen van [appellanten] over het moment waarop hij de bamboe-planten binnen de verboden zone van artikel 5:42 BW heeft verwijderd reeds in eerste aanleg uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist (onder meer met bij de conclusie van antwoord gevoegde foto’s). De stellingen van [geïntimeerde] komen erop neer dat hij onmiddellijk na het overleg met de advocaat van [appellanten] is begonnen met het verwijderen van het relevante deel van de bamboe-planten en dat deze werkzaamheden vóór het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg waren voltooid. Anders dan van hen had mogen verwacht, zijn [appellanten] in de toelichting op hun grief niet ingegaan op dit verweer. De grief is daarmee onvoldoende onderbouwd en faalt reeds daarom.
Daar komt bij dat [appellanten] in eerste aanleg aanspraak maakten op
volledigeverwijdering van de bamboe-planten. Die vordering is afgewezen. Het moment waarop [geïntimeerde]
een deelvan de bamboe-planten heeft verwijderd is in verband daarmee niet relevant geweest (en had dat ook niet kunnen zijn).
volledigeverwijdering van de bamboeplanten, zijn immers afgewezen en zijn, gelet op de aangepaste eis en de aangevoerde grieven, in dit hoger beroep niet meer aan de orde. Het vonnis zal worden bekrachtigd.
Gelet op het in stand blijven van de proceskostenveroordeling in conventie zal het hof afwijzen de in de dagvaarding in hoger beroep opgenomen vordering om [geïntimeerde] te veroordelen om terug te betalen (met rente) al hetgeen [appellanten] naar aanleiding van het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerde] hebben voldaan.
€ 313,-
De door [appellanten] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
7.De uitspraak
- dat [geïntimeerde] de bamboe-planten (ten minste) één maal per jaar, op een zelfgekozen moment, dient terug te snoeien tot deze hoogte,
- dat [geïntimeerde] erop dient toe te zien dat de bamboe-planten niet hoger worden dan 3,5 meter, en dat, als dit toch het geval blijkt te zijn, hij de bamboe-planten alsdan met bekwame spoed dient terug te snoeien tot 3 meter;
- dat alle genoemde hoogtes betrekking hebben op de bovenzijde van de bamboe-planten en dienen te worden gemeten vanaf de voet van de desbetreffende bamboe-planten;
€ 248,- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;