ECLI:NL:RBNNE:2022:4298

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
LEE 22/608
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bewijsvermoeden bij schade door mijnbouwactiviteiten in Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 14 november 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot schadevergoeding wegens mijnbouwschade beoordeeld. Eiser had op 29 september 2018 een aanvraag ingediend bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) voor schade aan zijn woning, die zou zijn ontstaan door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen heeft deze aanvraag op 7 september 2020 afgewezen, en na bezwaar bleef het Instituut bij deze afwijzing. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat het bewijsvermoeden, zoals vastgelegd in artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek, niet van toepassing is. Dit bewijsvermoeden geldt alleen voor schade binnen het effectgebied van het Groningenveld, en de woning van eiser ligt daarbuiten. De rechtbank concludeert dat het Instituut voldoende onderbouwd heeft waarom het bewijsvermoeden niet van toepassing is en dat eiser niet heeft aangetoond dat de schade door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de afwijzing van de schadevergoeding in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/608

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut)

(gemachtigde: mr. P. Zoeten).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser tot toekenning van schadevergoeding wegens schade ontstaan door mijnbouwactiviteiten.
1.1
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 7 september 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 december 2021 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 31 januari 2022 beroep ingesteld.
1.3
Het Instituut heeft op 28 september 2022 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het Instituut. Tevens is N. Handgraaf (Handgraaf) van 10BE aan de zijde van het Instituut verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 29 september 2018 een ‘Aanvraag vergoeding schade door mijnbouw’ gedaan bij de toenmalige Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) voor schade aan zijn woning, aan de [adres] te [woonplaats] ([postcode]), ontstaan door bodembeweging vanwege mijnbouwactiviteiten.
2.1
Op 7 september 2020 heeft het Instituut, opvolger van de TCMG, de aanvraag van eiser afgewezen. Het Instituut heeft, onder verwijzing naar het advies van het Panel van deskundigen (het Panel) van 22 januari 2019, het bewijsvermoeden niet van toepassing geacht. Het gebouw is gelegen op een afstand van meer dan 6 kilometer van het Groningenveld en de gasopslag Norg. Ook is gebleken dat de trillingssterkte van 2 millimeter per seconde niet is gehaald.
2.2
Het Instituut heeft daarnaast laten onderzoeken of de woning een bijzonder kwetsbaar object betrof. Deskundige T. Aalders van 10BE (Aalders) heeft hierover nader advies uitgebracht op 20 april 2020. Aalders concludeert dat er geen sprake is van een bijzonder kwetsbaar object. Er zou daarom geen reden zijn om nader (ter plaatse) te onderzoeken of de woning bijzonder gevoelig is voor bodembeweging. Het Instituut heeft daarom besloten dat, ook op deze uitzonderingsgrond, het bewijsvermoeden niet van toepassing is.
2.3
Het Instituut heeft gekozen geen deskundige in te schakelen, omdat het bewijsvermoeden niet van toepassing zou zijn, en komt tot de conclusie dat er geen causaal verband kan bestaan tussen de gemelde schade en de mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld of de gasopslag Norg.
2.4
Op 16 oktober 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt bij het Instituut.
2.5
In bezwaar heeft het Instituut nader advies gevraagd aan deskundige G. Haanstra (Haanstra) van 10BE over een eventuele kwalificatie van de woning als bijzonder kwetsbaar object. In het rapport van 7 mei 2021 is de woning niet aangemerkt als bijzonder kwetsbaar object.
2.6
Op 2 juni 2021 heeft N. de Boer van Univé, namens eiser, gereageerd op het rapport van Haanstra.
2.7
Op 23 december 2021 heeft het Instituut met de beslissing op bezwaar het primaire besluit in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het Instituut terecht tot de conclusie komt dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is en derhalve van oordeel is dat de causaliteit tussen de gemelde schade en de mijnbouwactiviteiten ontbreekt. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.1
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Het Instituut heeft voldoende onderbouwd waarom het bewijsvermoeden niet van toepassing is. Eiser heeft dir niet betwist en heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de schade ontstaan is door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Is het bewijsvermoeden van toepassing?
4. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (BW) houdt in dat als binnen het effectgebied van het Groningenveld fysieke schade aan gebouwen en werken ontstaat die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door de gaswinning zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade door gaswinning veroorzaakt is.
4.1
De wetgever heeft over het bewijsvermoeden overwogen:
“Het wettelijk bewijsvermoeden wordt beperkt tot schade binnen het effectgebied van het Groningenveld. Zoals hiervoor uiteengezet wordt de introductie van het wettelijk bewijsvermoeden gerechtvaardigd doordat sprake is van een situatie waarin het grootste deel van een groot aantal soortgelijke schadegevallen het gevolg is van één oorzaak, namelijk gaswinning. In situaties en gebieden waar dat niet het geval is, is een zodanige ingreep in de procespositie van partijen niet aangewezen. In andere delen van Nederland blijft daarom de bestaande risicoaansprakelijkheid gelden.” [1]
4.2
Het Instituut heeft ter afbakening van dit effectgebied advies gevraagd aan een Panel van Deskundigen (het Panel). Op 22 januari 2019 heeft het Panel zijn advies over het bewijsvermoeden uitgebracht (het paneladvies). In het paneladvies zijn twee criteria voor de afbakening opgenomen: (i) een grens van zes kilometer buiten de begrenzing van het Groningenveld en (ii) plaatsen waar een beving ten minste een trilling van 2 mm/s bij een overschrijdingskans van 1% heeft veroorzaakt.
Naar aanleiding van nader onderzoek door TNO en TU Delft naar de directe effecten van diepe bodemdaling en van Deltares naar de indirecte effecten van diepe bodemdaling is het eerste criterium komen te vervallen.
4.3
Het Instituut heeft geconstateerd dat de woning van eiser niet binnen de grens van 6 kilometer rondom het Groningenveld ligt en evenmin in een gebied waar, op basis van het door Deltares uitgevoerde onderzoek, een indirect effect van diepe bodemdaling op voorhand niet kan worden uitgesloten.
4.4
Ter plaatse van eisers woning, had de zwaarste beving een trillingssnelheid van 1,92 mm/s (bij een overschrijdingskans van 1%). Aan het tweede criterium wordt, volgens het Instituut, dan ook niet voldaan.
4.5
In uitzonderlijke gevallen kan het bewijsvermoeden toch van toepassing zijn, ook al is de grenswaarde van 2 mm/s niet bereikt. Dit is het geval wanneer de woning een bijzonder kwetsbaar object betreft. Het Instituut beoordeelt of er sprake is van een bijzonder kwetsbaar object aan de hand van het advies van ir. P.C. van Staalduinen ‘Overwegingen bij de uitzonderlijke toepassing van het bewijsvermoeden’ van 27 mei 2020.
Een object moet aan twee ingangsvoorwaarden voldoen om te kwalificeren als bijzonder kwetsbaar object: (i) de trillingssnelheid ter plaatse moet minimaal 1,6 mm/s bij een overschrijdingskans van 1% zijn geweest en (ii) de woning moet vóór 1970 gebouwd zijn. Voldoet de woning aan deze twee ingangsvoorwaarden, dan beoordeelt het Instituut aan de hand van vijf criteria of er sprake is van specifieke omstandigheden ten aanzien van de bouwwijze van de woning die dit gebouw bijzonder gevoelig maken voor bevingen.
4.6
Ter beoordeling van de gevoeligheid van de woning voor bevingen heeft het Instituut eerst Aalders en vervolgens Haanstra gevraagd om te adviseren over de uitzonderlijke toepassing van het bewijsvermoeden. Aalders en Haanstra komen, ieder afzonderlijk, tot de conclusie dat de woning niet valt te kwalificeren als bijzonder kwetsbaar object.
Ter plaatse heeft de zwaarste beving een trillingssnelheid van 1,92 mm/s gehad. De woning is gebouwd vóór 1970. Aan de twee ingangsvoorwaarden wordt derhalve voldaan. De deskundigen hebben vervolgens bekeken of er sprake is van een specifieke bouwwijze waardoor de woning bijzonder gevoelig is voor aardbevingen. De woning voldoet aan geen van de vijf genoemde criteria. Er is in dat geval geen aanleiding om nader te onderzoeken of de woning extra gevoelig is voor bevingen, waardoor het bewijsvermoeden toch van toepassing moet worden verklaard.
4.7
Het Instituut heeft op grond van hetgeen onder 4.2 t/m 4.6 wordt omschreven, geoordeeld dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is.
4.8
Eiser stelt dat het bewijsvermoeden wel van toepassing is, omdat er sprake zou zijn geweest van een beving die ter plaatse een trillingssnelheid heeft gehad van 2 mm/s. Dit zou blijken uit het advies van Haanstra.
4.9
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut heeft mogen concluderen dat het bewijsvermoeden niet van toepassing is. Ter zitting bleek dat de toetsing ‘bijzonder kwetsbaar object’ en het daarover opgemaakte rapport bij eiser tot verwarring heeft geleid. In het rapport wordt eerst een algemene toelichting over het bewijsvermoeden gegeven. Vervolgens wordt, wanneer het bewijsvermoeden niet van toepassing is op grond van de criteria uit het advies van het Panel van 22 januari 2019, bekeken of er sprake is van een uitzonderingssituatie. In het geval van een bijzonder kwetsbaar object kan het zijn dat het bewijsvermoeden toch van toepassing wordt verklaard. Het advies van Haanstra ziet op deze uitzonderingssituatie. Zoals blijkt uit het rapport van Haanstra, wordt voldaan aan de twee ingangsvoorwaarden, waarvan één ziet op de ter plaatse gemeten trillingssnelheid. Het gaat dan om een trillingssnelheid van 1,6 mm/s. Deze trillingssnelheid is wel gehaald. Uit het advies van Van Staalduinen van 27 mei 2020 over dit onderwerp volgt echter dat het bewijsvermoeden dan niet zonder meer van toepassing is. Eerst dient een woning nog aan een van de criteria voor de bouwwijze van de woning te voldoen. Is daar sprake van, dan geeft dat een indicatie dat het een bijzonder gevoelig object zou kunnen zijn. Ter vaststelling van deze gevoeligheid volgt dan nog een onderzoek op locatie. Blijkt uit dit onderzoek dat de woning inderdaad extra gevoelig is voor bodembeweging, dan wordt het bewijsvermoeden van toepassing verklaard. De woning van eiser voldoet aan geen van de vijf criteria. Eiser heeft geen reden aangevoerd waarom in zijn geval het bewijsvermoeden wel van toepassing moet worden verklaard. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Causaliteit
5. In het geval het bewijsvermoeden niet van toepassing is, rust op eiser de stelplicht en bewijslast dat de schade ontstaan is door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld of de gasopslag bij Norg.
5.1
Eiser heeft niet onderbouwd dat de schade ontstaan is door bodembeweging vanwege mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld of de gasopslag bij Norg.
5.2
Het Instituut betwist dat de schade ontstaan is door bodembeweging als gevolg van de mijnbouwactiviteiten in het Groningenveld of de gasopslag bij Norg. Het Instituut voert ter onderbouwing de ligging van de woning en de ter plaatse opgetreden maximale trillingssnelheid van 1,92 mm/s aan. De kans dat de schade veroorzaakt is door bodembeweging vanwege mijnbouwactiviteiten zou bij deze trillingssnelheid minder dan 0,01% zijn. Op die grond heeft het Instituut het verzoek om schadevergoeding afgewezen zonder (nader) onderzoek.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bestreden besluit heeft mogen nemen zonder onderzoek ter plaatse. In het advies van het Panel is over de gehanteerde grens van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% het volgende vermeld:
“Bij dit criterium is de kans op schade bij een gebouw of werk dat zich bevindt op een ten opzichte van het epicentrum van de beving verder weg gelegen locatie in een individueel geval minder dan circa 1 op 10.000. (…) Op een gegeven moment gaat de trilling op in – zoals het Panel dit gemakshalve aanduidt – de 'achtergrondtrilling', waaraan elk gebouw of werk dagelijks staat blootgesteld.”
5.4
Eiser heeft niets aangevoerd op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat het advies van het Panel hier niet gevolgd kan worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.