ECLI:NL:RBNNE:2022:3937

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
LEE 21/2098 en LEE 21/2433
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van handhavingsbesluiten inzake activiteiten hoveniersbedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een aantal bewoners van Peize, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld. Eisers hebben beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder, waarbij handhavingsverzoeken van eisers zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers handhavend optreden hebben verzocht tegen activiteiten van een hoveniersbedrijf op een perceel in Peize, dat volgens hen in strijd is met de geldende beheersverordening. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd, omdat verweerder ten onrechte had afgezien van handhaving. De rechtbank oordeelt dat de activiteiten van het hoveniersbedrijf niet zijn toegestaan op het perceel, dat de bestemming Woongebied-1 heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom niet op alle activiteiten van het hoveniersbedrijf is gehandhaafd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/2098 en LEE 21/2433

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2022 in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [plaats] , eisers,(gemachtigde: mr. R. Oosterbroek),

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld, verweerder.
Als derde-partij neemt aan het geding deel
: [derde-partij], te [plaats] ,
(gemachtigde: ir. [naam 5]).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eisers afgewezen. Het handhavingsverzoek richt zich tegen activiteiten die plaatsvinden op het perceel [straatnaam] te Peize.
Bij besluit van 22 februari 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder belanghebbende een last onder dwangsom opgelegd. De sleufsilo’s moeten uiterlijk 1 mei 2021 verwijderd zijn, op straffe van een dwangsom van €3.000,- per week, met een maximum van € 30.000,-. De activiteiten die op het buitenterrein plaatsvinden moeten <>ook uiterlijk 1 mei 2021 gestaakt zijn, dit op straffe van een dwangsom van €1.500,- per week, met een maximum van
€ 15.000,-.
Bij besluit van 25 mei 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2020 gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en het verzoek om handhaving deels toegewezen. Een verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2021 ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Het geschil is behandeld op de zitting van 27 september 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1]. Voor belanghebbende zijn [naam 2], [naam 4] en [naam 5] verschenen.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het onderhavige beroep neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
1.1.
Eisers hebben op 24 september 2020 verweerder verzocht handhavend op te treden tegen de activiteiten die worden ondernomen op het perceel [straatnaam] , te Peize. Eisers hebben aangegeven dat op de locatie een hoveniersbedrijf is gevestigd, hetgeen volgens hen in strijd is met de geldende beheersverordening. Er wordt grond en puin opgeslagen en overgeslagen en verhardingsmateriaal opgeslagen ten behoeve van het bedrijf. Er rijdt een shovel rond op het terrein, aanhangwagens worden geladen en gelost en er komen en vertrekken bedrijfsbusjes. Vrachtwagens laden en lossen op het perceel en er is overlast van lichtreclame ten behoeve van het bedrijf. Ook is zonder de daarvoor benodigde vergunning een sleufsilo aangebracht op het terrein. Eisers ondervinden van dit geheel veel overlast.
1.2.
Bij brief van 30 september 2020 heeft verweerder belanghebbende bericht dat verweerder van mening is dat met het verlenen van de omgevingsvergunning voor de bouw van een kapschuur in 2011, impliciet toestemming is verleend voor de vestiging van het hoveniersbedrijf op het adres [straatnaam] te Peize. Overlast veroorzakende activiteiten zijn door verweerder niet geconstateerd.
1.3.
Op 23 december 2020 heeft verweerder een voornemen tot handhaving aan belanghebbende toegezonden. Verweerder heeft belanghebbende gesommeerd de activiteiten die op het buitenterrein plaatsvinden (laden en lossen van aanhangers met een shovel en opslag van zand, grond, groenafval ten behoeve van het hoveniersbedrijf) voor 1 februari 2021 te staken en gestaakt te houden. Ook is belanghebbende aangeschreven de sleufsilo die op het terrein aanwezig is te verwijderen en verwijderd te houden. Belanghebbende is hierbij een termijn tot 1 juni 2021 gegeven.
1.4.
Bij besluit van 23 december 2020 heeft verweerder het handhavingsverzoek van eisers afgewezen. Verweerder heeft hierbij overwogen dat met betrekking tot de aanwezigheid van de sleufsilo en de opslag op het buitenterrein ten behoeve van het hoveniersbedrijf op het perceel, reeds een handhavingsprocedure is gestart.
1.5.
Bij brief van 2 februari 2021 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen bovengenoemd besluit.
1.6.
Bij brief van 18 februari 2021 heeft verweerder belanghebbende bericht dat verweerder zich niet langer op het standpunt stelt, zoals geformuleerd in de brief van 30 september 2020, dat impliciet toestemming is verleend voor de vestiging van een hoveniersbedrijf op [straatnaam] . De bedrijfsactiviteiten in de huidige omvang kunnen daar niet worden voortgezet.
1.7.
Verweerder heeft vervolgens geconstateerd dat de genoemde activiteiten niet zijn gestaakt en heeft bij besluit van 22 februari 2021 een last onder dwangsom opgelegd. De sleufsilo’s moeten uiterlijk 1 mei 2021 verwijderd zijn, op straffe van een dwangsom van €3.000,- per week, met een maximum van € 30.000,-. De genoemde bedrijfsactiviteiten moeten ook uiterlijk 1 mei 2021 gestaakt zijn, dit op straffe van een dwangsom van €1.500,- per week, met een maximum van € 15.000,-.
1.8.
Op 9 april 2021 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
1.9.
Bij besluit van 25 mei 2021 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2020 gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en het verzoek om handhaving deels toegewezen. Een verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen.
1.10.
Bij besluit van 1 juli 2021 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2021 ongegrond verklaard.
1.11.
Eisers zijn tegen beide beslissingen in beroep gekomen. Eisers menen dat verweerder ten aanzien van het geheel aan activiteiten die worden ondernomen in het kader van de uitoefening van het hoveniersbedrijf moet worden opgetreden. Meer specifiek noemen eisers: het bedrijfsmatige gebruik van de schuur, het bedrijfsmatige gebruik van de woning en het bedrijfsmatig opstellen, af- en aanrijden en parkeren van bedrijfsvoertuigen.
Regelgeving
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge de ter plaatse geldende beheersverordening "herziening woonwijken Peize” rust op het perceel de bestemming Woongebied-1.
Op grond van artikel 13 van de verordening zijn deze gronden bestemd voor:
a. wonen;
b. aan huis verbonden werkactiviteiten en/of een bed & breakfastvoorziening;
c. verkeer en verblijf;
d. groenvoorzieningen en water;
en tevens voor:
(…)
Procedureel
3. De rechtbank constateert dat verweerder naar aanleiding van het handhavingsverzoek van eisers is overgegaan tot handhaving. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom in het primaire besluit I het handhavingsverzoek ten onrechte afgewezen. Met eisers is de rechtbank van oordeel dat het primaire besluit II moet worden gezien als een besluit dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen, waarin verweerder hangende het bezwaar alsnog heeft besloten om tot handhaving over te gaan. Het bezwaar tegen het primaire besluit I is om deze reden terecht gegrond verklaard. Aangezien de herroeping van het besluit te wijten is aan een onrechtmatigheid van verweerder, namelijk het ten onrechte afwijzen van het handhavingsverzoek, moet verweerder ook de proceskosten in bezwaar aan eisers vergoeden.
Inhoudelijk
4.1.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de beide besluiten op bezwaar in onderlinge samenhang beschouwen als een besluit tot handhaving ten aanzien van de sleufsilo’s, het laden en lossen van aanhangers met een shovel en opslag van zand, grond, groenafval ten behoeve van het hoveniersbedrijf en voor het overige als weigering om tot handhaving ten aanzien van de uitoefening van het hoveniersbedrijf op het betrokken perceel over te gaan.
4.2.
Anders dan het initiële standpunt van verweerder ziet de rechtbank in het aanvraagformulier voor de kapschuur en de bijbehorende stukken geen aanknopingspunt voor de stelling dat deze kapschuur is aangevraagd voor het uitoefenen van een hoveniersbedrijf ter plaatse. Nu er verder ook in de beheersverordening geen enkel aanknopingspunt is voor de opvatting dat op het betrokken perceel, dat de bestemming wonen heeft, een hoveniersbedrijf zou kunnen worden uitgeoefend, komt de rechtbank tot de conclusie dat het bedrijf van derde-partij in strijd met de beheersverordening ter plaatse wordt uitgeoefend en dat verweerder bevoegd was, en gezien de beginselplicht tot handhaving ook gehouden was, om te handhaven ten aanzien van álle activiteiten die met de uitoefening van het hoveniersbedrijf verbonden zijn. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de betrokken besluiten ongemotiveerd slechts ten aanzien van een deel van de activiteiten die met het hoveniersbedrijf verbonden zijn, heeft gehandhaafd zodat de bestreden besluiten alleen al om die reden dienen te worden vernietigd.
4.3.
Verweerder heeft ten aanzien van twee specifieke onderdelen van het hoveniersbedrijf uitdrukkelijk geweigerd om te handhaven. Dat betreft het gedeeltelijke gebruik van de woning als kantoor voor het hoveniersbedrijf en het parkeren van de bedrijfswagens van derde-partij bij de woning.
De rechtbank ziet in de overweging van verweerder dat de kantoorfunctie geen hinder van enige betekenis oplevert voor omwonenden geen grond voor het weigeren van handhaving op dit punt. Deze overweging, die is ontleend aan de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ziet immers op de vraag of eisers ontvankelijk zijn in hun bezwaar en beroep en niet op de vraag of van handhaving kan worden afgezien. Voor zover verweerder met deze verwijzing tot uitdrukking heeft willen brengen dat handhaving onevenredig zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat de kantoorfunctie niet los gezien kan worden van de overige activiteiten in het kader van het hoveniersbedrijf die op het perceel worden uitgeoefend nu door derde-partij niet is gesteld dat dit de enige activiteit is, naast het wonen, die hij nog op dit perceel zou willen uitoefenen. Hieruit volgt dat het besluit op dit punt ontoereikend is gemotiveerd.
De rechtbank kan voorts de redenering van verweerder dat onder “wonen” ook de functie “verkeer” valt niet volgen voor zover dat zou betekenen dat hiermee dezelfde gebruiksmogelijkheden ontstaan voor de percelen die de functie verkeer als hoofdfunctie hebben gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank is de functie verkeer bij de bestemming wonen ondergeschikt aan de functie wonen en moet daar ook dienstbaar aan zijn. In die zin kan een bedrijfsauto die ook voor woon-werkverkeer wordt gebruikt, worden geparkeerd op het perceel van derde-partij. Het parkeren van meerdere bedrijfsauto’s ten behoeve van het hoveniersbedrijf valt echter niet onder deze nevenfunctie. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten ook op dit punt ontoereikend zijn gemotiveerd.
Uit het bovenstaande volgt dat er door verweerder planologisch gezien geen toereikende argumenten zijn aangevoerd om een deel van de activiteiten in het kader van het hoveniersbedrijf van derde-partij op dit perceel te gedogen. De bestreden besluit zullen daarom ook om die reden worden vernietigd.
4.4.
Uit het bestreden besluit II leidt de rechtbank af dat voor zover het gaat om handhaving op grond van het Activiteitenbesluit, verweerder er van uitgaat dat er, zij het in beperkte mate, wel een hoveniersbedrijf op het betrokken perceel kan worden uitgeoefend. Zoals de rechtbank hierboven heeft geoordeeld, gaat die stelling uit van een onjuiste rechtsopvatting en is een hoveniersbedrijf ter plaatse niet toegestaan. Voor zover het verzoek tot handhaving en de bestreden besluiten ook betrekking hebben op de handhaving van de normen uit het Activiteitenbesluit constateert de rechtbank dat nu de activiteiten ten aanzien van het hoveniersbedrijf die verweerder nog wel toestaat, planologisch gezien ter plaatse niet zijn toegestaan, er geen zicht op legalisatie is en ook niet is gebleken dat handhaving onevenredig zou zijn, er ook geen noodzaak is voor een beoordeling van die activiteiten door de rechtbank in het licht van het Activiteitenbesluit.
5. De beroepen zijn gelet op bovenstaande overwegingen gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Verweerder zal daarom, voor zover hij heeft geweigerd om ten aanzien van de activiteiten van het hoveniersbedrijf van derde-partij te handhaven, met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van eisers moeten beslissen. Om verdere procedurele complicaties te vermijden zal de rechtbank verweerder daarbij opdragen om beide bezwaarschriften in één besluit op bezwaar af te doen.
6. Aangezien de beroepen gegrond zijn, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden. Dit is een bedrag van in totaal € 362,00.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers hebben moeten maken. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor eisers vast op € 2.277,00 (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759,00 en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder de proceskosten van eisers te vergoeden die eisers hebben gemaakt voor de behandeling van het bezwaar tegen het bestreden besluit I en het bestreden besluit II. Dit is een bedrag van €3.036,00 (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, 2 punten voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1.).

Beslissing

De rechtbank
 verklaart de beroepen gegrond;
 vernietigt de bestreden besluiten van 25 mei 2021 en 1 juli 2021;
 bepaalt dat verweerder in plaats van beide bestreden besluiten een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van €5313,00;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van €362,00 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022.
de griffier de rechter
de rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: