In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan in verzet tegen een verstekvonnis van 25 augustus 2021. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.S.M. Wouda, had verzet aangetekend tegen het verstekvonnis, maar de rechtbank oordeelde dat de gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.H.J. van der Maas, niet-ontvankelijk waren in hun verzet. De rechtbank stelde vast dat de termijn van vier weken voor het indienen van verzet was verstreken, omdat het verstekvonnis op 18 oktober 2021 ten uitvoer was gelegd. De eiser had de executie ter hand genomen en de gedaagden hadden geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de stelling van de eiser te betwisten. Hierdoor werd het verstekvonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd en was de termijn voor verzet verstreken.
De rechtbank oordeelde dat, aangezien de gedaagden niet-ontvankelijk werden verklaard in hun verzet, er geen inhoudelijke behandeling van het geschil plaatsvond. De rechtbank veroordeelde de gedaagden in de proceskosten, die aan de zijde van de eiser werden begroot op € 1.407,50. In reconventie werd geen beslissing genomen, omdat de voorwaarde waaronder de eis in reconventie was ingesteld niet was voldaan. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.