ECLI:NL:RBNNE:2022:3514

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
NL21.18697
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag wegens betrokkenheid bij misdrijven tegen de menselijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een eiser van Ugandese nationaliteit tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, op basis van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat eiser in verband kan worden gebracht met mishandeling en marteling, en dat hij betrokken was bij ernstige misdrijven gepleegd door het Ugandese leger, het Uganda People’s Defense Force (UPDF). Eiser had van 1993 tot 2008 gediend in het Ugandese leger en was betrokken bij operaties tegen het Lord’s Resistance Army (LRA). De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen betrokkenheid had bij de gepleegde misdrijven en dat hij niet kan worden vrijgesteld van verantwoordelijkheid op basis van dwang of bevel. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag had ingeroepen, en dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod voor tien jaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18697

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J. Sinnema),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

ProcesverloopBij besluit van 2 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Tevens heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 66a van de Vw 2000 juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn 8 december 2021 ingediend. Op 15 juni 2022 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Verweerder heeft op een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser stelt van Ugandese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [nummer].
1.2
Eiser heeft verklaard dat hij in het Ugandese leger (het National Resistance Army, vanaf 1995 Uganda People’s Defense Force, hierna: UPDF) heeft gediend van 1993 tot 2008. Hij maakte deel uit van het 27ste bataljon van de vierde divisie. Hij was in het noorden van Uganda, aan de grens met Zuid-Soedan, betrokken bij operaties tegen het Lord’s Resistance Army (hierna: LRA). In 2008 is hij daarbij gewond geraakt.
1.3
Het onderzoek naar de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft volgens verweerder opgeleverd dat eiser in verband moet worden gebracht met mishandeling en marteling. Uit de door verweerder genoemde bronnen blijkt volgens verweerder dat in de periode van 1993 tot 2008 in het noorden van Uganda ernstige misdrijven zijn gepleegd door het UPDF en haar militaire inlichtingendienst, de Chieftaincy of Military Intelligence (hierna: CMI). Eiser heeft verklaard dat hij deel uitmaakte van het 27ste bataljon van de vierde divisie. Hij verklaarde in Keli, in het noorden van Uganda, te zijn gelegerd en vervolgens in Moyo. Eiser heeft ook verklaard dat hij heeft deelgenomen aan gevechtsacties tegen het LRA in Pabo, Gulu, Nebi, Joembe en Aruwa. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat zijn eenheid mensen, die werden verdacht van betrokkenheid bij het LRA, gevangen nam. Uit diverse openbare bronnen blijkt dat personen, die werden verdacht van betrokkenheid bij het LRA, onrechtmatig gevangen werden gehouden in onder meer legerkazernes en werden mishandeld en gemarteld door de UPDF en de CMI.
Het voornemen1.4.1 In het voornemen dat deel uitmaakt van het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd waarom de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht aangemerkt moeten worden als één of meerdere misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag, die zijn begaan tijdens een vredessituatie. Ook heeft verweerder gemotiveerd waarom de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht als absoluut niet-politieke misdrijven moeten worden gezien en dat deze daarom als ernstige misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag moeten worden aangemerkt.
1.4.2
Voorts heeft verweerder aangegeven dat eiser heeft geweten of had moeten weten dat in zijn directe omgeving ernstige misdrijven zijn gepleegd en dat hij niets heeft ondernomen om deze misdrijven te voorkomen. Verweerder heeft gemotiveerd waarom eiser bewust moet zijn geweest van het misdadig karakter van het handelen van het UPDF en de CMI. In zoverre is volgens verweerder sprake van ‘knowing participation’.
1.4.3
Ook heeft verweerder aangegeven dat eiser mishandeling en marteling direct heeft gefaciliteerd. Uit de verklaringen van eiser komt naar voren dat het handelen van eiser in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat het UPDF en de CMI de genoemde misdrijven hebben gepleegd. Eiser heeft verklaard dat hijzelf mensen gevangen nam tijdens operaties van de UPDF. Ook heeft eiser verklaard dat de gevangenen werden ondervraagd en dat sommigen werden gemarteld door de inlichtingendienst. Verweerder heeft verder aangegeven dat eiser in het aanvullend gehoor 1F heeft ontkend mensen gevangen te hebben genomen, dat hij nooit heeft geschoten en dat hij bij een medische compagnie zat. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat deze verklaringen niet geloofwaardig zijn en worden gezien als een poging van eiser om zijn eigen handelen te bagatelliseren. Volgens verweerder is sprake van ‘personal participation’.
1.4.4
Ten aanzien van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder aangegeven dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens verweerder is de gestelde desertie namelijk niet aannemelijk. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat niet aannemelijk is dat eiser negen jaar lang doorbetaald kreeg, terwijl hij zou zijn gedeserteerd. Ook is niet aannemelijk dat eiser na negen jaar ineens op een lijst van deserteurs is komen te staan. Verder heeft verweerder aangegeven dat eiser in de periode van 2008 tot zijn vertrek uit Uganda op 27 december 2019 nimmer problemen heeft ondervonden van de zijde van de Ugandese autoriteiten. Eiser heeft zelfs verklaard dat hij contact heeft gehad met een generaal en een politie-inspecteur. Verder is volgens verweerder niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor de Ugandese autoriteiten vanwege de bestorming van het paleis van de koning in Kasese.
1.4.5
Verweerder heeft verder gesteld dat de vraag of sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM vanwege medische redenen wordt getoetst in het kader van de ambtshalve toets of uitstel van vertrek verleend moet worden op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Bij aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j Vw kennelijk ongegrond worden verklaard geldt die ambtshalve toets niet. Eventueel kan eiser voor toetsing aan artikel 64 van de Vw 2000 een aparte aanvraag indienen.
1.4.6
Verweerder heeft aangegeven voornemens te zijn eiser een vertrektermijn te onthouden en hem een inreisverbod op te leggen om redenen van openbare orde ter bescherming van de fundamentele waarden van de samenleving en de internationale rechtsorde, het voorkomen van schade aan internationale betrekkingen, het behoud van de sociale samenhang, het publieke vertrouwen in het rechtsbedelings- en immigratiesysteem en de geloofwaardigheid van de inzet van Nederland voor de bescherming van de fundamentele waarden. Bovendien moet volgens verweerder worden verhinderd dat eiser in contact kan komen met eventueel op het grondgebied van Nederland verblijvende slachtoffers van de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Verweerder heeft gemotiveerd dat geconcludeerd kan worden dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Verder heeft verweerder bij de beoordeling betrokken de aard en de ernst van de verweten misdrijven en gedragingen, de mate waarin eiser persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en gedragingen, het eventueel bestaan van gronden van uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid, het feit of eiser al dan niet strafrechtelijk is veroordeeld, het tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven en hoe eiser zich nadien heeft gedragen. Ook heeft verweerder gemotiveerd dat het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod de evenredigheidstoets kan doorstaan. Bij de weging van de belangen van eiser tegen de fundamentele belangen van de samenleving en het gedrag van eiser moet aan het belang van de Nederlandse samenleving een zeer groot gewicht worden toegekend. De belangen van eiser wegen niet op tegen het belang van de samenleving om niet hier te lande geconfronteerd te worden met personen die elders zeer zware misdrijven hebben gepleegd. Eiser heeft aangegeven dat hij in Nederland wil blijven omdat hij hier
medisch behandeld wordt voor een HIV-infectie, maar volgens verweerder volgt uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 16 juni 2021 dat de behandeling en de door eiser gebruikte medicatie in Uganda beschikbaar zijn. De beschikbare behandelingen zijn voldoende om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen.
Het bestreden besluit1.5 Bij besluit van 2 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag overeenkomstig het voornemen afgewezen als kennelijk ongegrond en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. In het bestreden besluit gaat verweerder gemotiveerd in op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Voor zover nog van belang heeft verweerder aangegeven (anders dan in het voornemen) dat ten onrechte ongeloofwaardig is geacht dat eiser ondanks zijn desertie nog wel betaald kreeg. Volgens verweerder is echter niet geloofwaardig dat eiser deserteur is.
Artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag
2.1
De rechtbank stelt vast dat eiser niet bestrijdt dat uit de door verweerder genoemde bronnen blijkt dat personen die werden verdacht van betrokkenheid bij het LRA onrechtmatig gevangen werden gehouden in onder meer legerkazernes en werden mishandeld en gemarteld door de UPDF en de CMI.
2.2
Eiser bestrijdt evenmin het standpunt van verweerder zoals weergegeven onder rechtsoverweging 1.4.1.
Knowing participation
3.1
Ten aanzien van knowing participation voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet van belang is dat hij niets kon doen
tegen de martelingen. Eiser geeft aan wel van de mishandelingen te hebben gehoord, maar er niets tegen hebben kunnen doen, omdat hij anders zelf het slachtoffer zou worden van de mishandelingen dan wel de martelingen.
3.2
Verweerder heeft gemotiveerd waarom eiser zich bewust moet zijn geweest van het misdadig karakter van het handelen van het UPDF en de CMI. De stelling van eiser dat hij daar niets tegen kon doen is volgens verweerder niet van belang voor de vaststelling van knowing participation.
3.3
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. De stelling van eiser dat hij niets kon doen tegen het misdadig karakter van het handelen dan het UPDF en CMI maakt niet dat geen sprake is van knowing participation.
Personal participation
4.1
Eiser voert aan dat hem ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen omdat hem ten onrechte personal participation is tegengeworpen. Eiser heeft geen misdrijven begaan. Hij was werkzaam bij de medische dienst. Hij heeft geen personen gevangen genomen. Verweerder heeft hem ten onrechte tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard. Tijdens het aanmeldgehoor is hem niet gevraagd bij welke compagnie hij behoorde. Pas bij het aanvullend gehoor 1F is hem dat gevraagd.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verklaringen in het aanvullend gehoor 1F niet geloofwaardig zijn. Ten aanzien van de stelling van eiser dat pas in het aanvullend gehoor 1F voor het eerst is gevraagd waar hij precies diende heeft verweerder gewezen op pagina 9 van het aanmeldgehoor, waar uitdrukkelijk is gevraagd wat de specialisatie van eiser was. Eiser heeft toen niet verklaard dat hij bij de medische compagnie diende. Ook in het eerste gehoor en in het nader gehoor en de correcties en aanvullingen heeft betrokkene dit niet naar voren gebracht. Dat eiser pas in het aanvullend gehoor 1F heeft verklaard dat hij bij de medische dienst diende, wordt door verweerder gezien als een poging tot bagatelliseren.
4.3
De rechtbank stelt vast dat op pagina 10 van het aanmeldgehoor staat vermeld dat eiser de volgende verklaringen heeft afgelegd.
“ Droeg u een wapen?
Ja.
Wat voor soort wapen?
AK 47.
Hebt u ooit deelgenomen aan gevechtsacties?
Ja.
Aan hoeveel gevechtsacties heeft u deelgenomen?
Meer dan tien keer.
Waar en wanneer?
In Pabo, Bulu, Atua, Jumbe, Chitigum en Nebi zijn allemaal oorlogszones waar
gevochten werd.”
Op pagina 9 van het eerste gehoor heeft eiser de volgende verklaringen afgelegd:
“Hebt u, of militairen van de eenheid onder uw bevel, slachtoffers gemaakt?
Dat weet ik niet, maar ik heb wel geschoten om mijn leven te redden. Ik ben alleen gaan kijken wat er aan de hand is, als ik iemand gevangen wilde nemen.
Heeft u weleens iemand gevangen genomen?
Ja, zo hebben we de informatie gekregen waar ze naartoe vluchten.”
En op pagina 16 van het nader gehoor heeft eiser verklaard:
“Heeft u zelf mensen gevangen genomen? En zo ja, hoe vaak en wanneer?
Ja, dat gebeurde wel. Het was incidenteel in het noorden van Oeganda, Papo Guru, Aluha, Nedi. In Kalamodja moesten we mensen ontwapenen.
Hoe werden gevangenen behandeld in het militaire kamp?
Sommigen werden door de inlichtingendienst gemarteld.
Heeft u gezien dat dit gebeurde?
We hoorden ze schreeuwen als ze werden gemarteld. Ik zat zelf bij de infanterie en was maar gewoon soldaat. Ik had daar geen bemoeienis mee.”
4.4
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze verklaringen van eiser naar voren komt dat het handelen van eiser in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat het UPDF en de CMI de genoemde misdrijven hebben gepleegd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de mishandelingen en martelingen door het UPDF en de CMI direct heeft gefaciliteerd, omdat eiser heeft verklaard dat hijzelf mensen gevangen nam tijdens operaties van de UPDF en omdat eiser heeft verklaard dat de gevangenen werden ondervraagd en dat sommigen werden gemarteld door de inlichtingendienst. Het betoog van eiser dat hij op pagina 11 van het aanvullend gehoor 1F heeft verklaard dat het bataljon mensen gevangen heeft genomen en niet hijzelf, volgt de rechtbank niet, omdat dit in strijd is met de onder rechtsoverweging 4.3 weergegeven eerdere verklaringen van eiser.
4.5
Ook volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat de verklaringen van eiser, dat hij bij een medische compagnie diende, niet geloofwaardig zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder in dit verband terecht heeft aangegeven dat eiser in het
aanvullend gehoor 1F pas heeft verklaard dat hij bij een medische compagnie zat en dat eiser dit niet in de eerdere gehoren dan wel in de correcties en aanvullingen op die
gehoren naar voren heeft gebracht. Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser desgevraagd slechts in zeer algemene bewoordingen heeft aangegeven wat hij dan aan medische opleiding heeft genoten. Omdat verweerder voorts terecht heeft gewezen op de omstandigheid dat eiser tijdens het aanmeldgehoor en het eerste gehoor duidelijk en zonder terughoudendheid heeft verklaard dat hij heeft deelgenomen aan gevechtsacties en dat hij heeft geschoten met zijn vuurwapen om zijn leven te redden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers verklaringen omtrent de medische compagnie niet geloofwaardig zijn en kunnen worden gezien als een poging om het handelen van eiser te bagatelliseren. Het betoog van eiser treft gelet op het voorgaande geen doel.
5.1
Eiser voert verder aan dat hij handelde onder dwang en bevel en dat hij er niets tegen heeft kunnen doen, omdat hij anders zelf het slachtoffer zou worden van de mishandelingen dan wel de martelingen.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser 15 jaar lang als beroepsmilitair heeft gediend en dat niet is gebleken dat eiser zich gedurende die lange periode heeft trachten te onttrekken aan de genoemde handelingen. Dat eiser bij het tegenhouden van de mishandeling als deserteur zou worden aangemerkt, blijkt niet uit het rapport en de wetgeving waarop betrokkene heeft gewezen. Uit de tekst blijkt alleen dat, wanneer er sprake is van een redelijk vermoeden dat iemand een deserteur is, deze persoon zonder bevel kan worden aangehouden en onmiddellijk overgedragen dient te worden aan een politieagent.
5.3
Onder verwijzing naar het bepaalde in paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc 2000 is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van dwang en bevel. Daartoe overweegt de rechtbank dat de enkele en niet onderbouwde stelling van eiser dat hij er niets tegen heeft kunnen doen, niet maakt dat sprake is van dwang als bedoeld in de Vc 2000. Het betoog van eiser slaagt niet.
6.1
Eiser voert verder aan dat in de zienswijze uiteen is gezet dat er sprake dient te zijn van wetenschap en oogmerk bij het aannemen van verantwoordelijkheid. Eiser stelt dat niet kan worden aangenomen dat hij een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het plegen van misdrijven, nu hij niet het oogmerk had om het misdrijf te verrichten of de gevolgen ervan te aanvaarden. Eiser voert ook aan dat verweerder ten onrechte wijst op de Tadic zaak, omdat de situatie in die zaak verschilt van zijn situatie.
6.2
Verweerder heeft in het besluit aangegeven dat in het voornemen kenbaar de knowing en personal participation test is uitgevoerd. In het geval van eiser is gebleken dat eiser door zijn handelwijze personen in een positie heeft gebracht, waarin zij tenminste de aanmerkelijke kans liepen te worden mishandeld, gemarteld en dat hij daarvan wetenschap had. Verweerder wijst op de uitspraak in de Tadic-zaak. Eiser heeft door het gevangennemen van LRA- strijders en burgers die werden verdacht van banden met het LRA bewust een wezenlijke invloed gehad op de misdrijven. Immers, zonder de gevangenneming door eiser zouden deze personen niet kunnen worden gemarteld en mishandeld door de UPDF en de CMI, aldus verweerder.
6.3
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Hoewel de situatie in de Tadic zaak verschilt met die van eiser, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 1.4.3 en 6.2. Eiser kan verantwoordelijk worden gehouden voor zijn handelen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 oktober 2016 ( ECLI:NL:RVS:2016:2851). Uit die uitspraak volgt dat het voor de vaststelling of een vreemdeling vreemdelingenrechtelijk gezien verantwoordelijk kan worden gehouden voor het faciliteren van de gepleegde misdrijven niet vereist is dat de vreemdeling het oogmerk had om het misdrijf te plegen of de gevolgen ervan te aanvaarden. Het betoog van eiser dat uit het Statuut van Rome, de Background Note en de Guidelines volgt dat er sprake dient te zijn van wetenschap en oogmerk treft dan ook geen doel.
6.4
De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en dat eiser in verband kan worden gebracht met mishandeling en marteling.
Artikel 3 van het EVRM
7.1
Met betrekking tot artikel 3 van het EVRM voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet geloofwaardig acht dat hij deserteur is.
7.2
De rechtbank stelt vast dat uit de verklaringen van eiser volgt dat eiser niet uit het leger is gegaan omdat hij deelname aan oorlogsmisdrijven wilde voorkomen. Hij is uit het leger gegaan omdat hij in 2008 is beschoten. In zoverre is er geen sprake van desertie. Verder heeft eiser verklaard dat hij vrijwillig in dienst getreden, dat hij van 1993 tot 2008 in het leger heeft gezeten en dat hij heeft hij nooit pogingen heeft ondernemen om zich te onttrekken. Ook in zoverre is er geen sprake van desertie. De vraag of eiser een reëel risico loopt op ernstige schade als gevolg van desertie dient dan ook ontkennend te worden beantwoord. De beroepsgrond van eiser treft geen doel.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
8.1
Eiser voert ten aanzien van het terugkeerbesluit en het inreisverbod aan dat zijn gedrag niet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. Eiser handhaaft zijn stelling dat hem onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Hij betwist de misdrijven direct te hebben gefaciliteerd. Ook zijn er omstandigheden die strafrechtelijke verantwoordelijkheid zouden kunnen uitsluiten.
8.2
Ten aanzien van de aard en ernst van de misdrijven heeft verweerder aangeven dat aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Eiser wordt in verband gebracht met het plegen van zeer ernstige misdrijven, te weten marteling en mishandeling. Ten aanzien van de mate waarin eiser persoonlijk betrokken was bij de misdrijven en gedragingen heeft verweerder aangegeven dat eiser als UPDF-soldaat mensen heeft gearresteerd, die vervolgens het risico liepen te worden mishandeld en gemarteld door de UPDF en de CMI. Eiser is daarom zeer nauw betrokken geweest bij het begaan van deze misdrijven. Het begaan van deze misdrijven kan betrokkene daarom verweten worden. Ten aanzien van het eventueel bestaan van gronden van uitsluiting van strafrechtelijke aansprakelijkheid heeft verweerder aangegeven dat geen sprake is van omstandigheden die strafrechtelijke verantwoordelijkheid van betrokkene zouden kunnen uitsluiten. Eiser kan voor de hiervoor genoemde misdrijven verantwoordelijk worden gehouden.
8.3
Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld heeft verweerder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen. Ook heeft verweerder zich niet onrechte op het standpunt geteld dat eiser de misdrijven direct heeft gefaciliteerd. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt geteld dat er geen omstandigheden zijn die strafrechtelijke verantwoordelijkheid van eiser zouden kunnen uitsluiten. De betogen van eiser treffen dan ook geen doel.
9.1
Eiser voert verder aan dat hij in verband met de door verweerder gestelde misdrijven niet strafrechtelijk is vervolgd. Verweerder heeft ten onrechte niet aangegeven uit welke openbare bronnen blijkt dat sprake is van straffeloosheid in Uganda.
9.2
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiser dat hij strafrechtelijk niet is veroordeeld op zichzelf niets zegt over de ernst van de misdrijven en het handelen van eiser. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt.
10.1
Voor wat betreft het tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven voert eiser aan dat de door verweerder gestelde misdrijven al langer dan 10 jaar geleden hebben plaatsgevonden. Bovendien heeft verweerder niet onderbouwd dat gedurende de gehele periode van militaire dienst van eiser de gestelde misdrijven hebben plaatsgevonden.
10.2
Onder verwijzing naar de uitspraken van de ABRvS van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:20202:3017) en 24 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:199) is de rechtbank van oordeel dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat de vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het betoog van eiser ten aanzien van het tijdsverloop treft geen doel. Ook de enkele stelling van eiser dat verweerder niet heeft onderbouwd dat gedurende de gehele periode van militaire dienst van eiser de gestelde misdrijven hebben plaatsgevonden, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt.
11.1
Met betrekking tot de vraag hoe eiser zich nadien heeft gedragen voert eiser aan dat hij niet verantwoordelijk kan zijn voor de gestelde handelingen omdat hij het zelf niet heeft gedaan en omdat hij lid was van de medische compagnie. Dat eiser geen berouw heeft getoond, komt omdat hij het niet heeft gedaan. Hij conformeert zich aan de normen en waarden van de Nederlandse rechtsorde, aldus eiser.
11.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser met de enkele ontkenning van verantwoordelijkheid voor de misdrijven geen rekenschap geeft van zijn daden, geen verantwoordelijkheid neemt en geen berouw toont. Dit geeft aanleiding te concluderen dat eiser geen afstand heeft genomen van de gepleegde misdrijven en dat hij zich niet geconformeerd heeft aan de waarden van de Nederlandse rechtsorde.
11.3
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. De rechtbank wijst in dit verband op eerder genoemde uitspraken van de ABRvS van 16 december 2020 en 24 januari 2022, waaruit volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt, in het bijzonder betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt rekenschap te geven van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid te nemen en oprecht berouw te tonen voor die daden.
Evenredigheid
12.1
Met betrekking tot de evenredigheid stelt eiser dat hij een HIV infectie heeft en dat bij uitblijven van een behandeling sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn. Het opleggen van een inreisverbod is daarom niet evenredig. De behandelingen die in Uganda volgens het BMA voorhanden zouden zijn, zijn vanwege de coronamaatregelen niet voorhanden. Verweerder had hier beter naar moeten kijken. Verweerder had ook moeten kijken naar de feitelijke toegankelijkheid van de zorg. Eiser wijst in dit verband op een door hem overgelegde bijlage, zijnde een bericht van 15 april 2020, met als titel: Oeganda zet zich schrap voor Corona: “Mensen hebben hier nog veel grotere uitdagingen”. Uit dit bericht blijkt ook dat veel mensen niet gevaccineerd zijn omdat er niet voldoende vaccins beschikbaar zijn, wat weer een groter risico betekent om het coronavirus op te lopen en waardoor de zorg het werk niet aan kan. Volgens eiser is sprake van een motiveringsgebrek en een onzorgvuldig besluit.
12.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewijslast over de beschikbaarheid van de voor vreemdeling noodzakelijke medische behandeling op eiser rust. Met de enkele opmerking dat niet duidelijk is of de behandelingen die door het BMA opgesomd zijn en in Uganda aanwezig zouden zijn vanwege de coronapandemie ook daadwerkelijk voorhanden zijn, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de noodzakelijke medische behandeling in Uganda feitelijk niet toegankelijk voor hem is.
12.3
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder en overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 30 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:753) dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aan zijn bewijslast voldaan. Het door eiser overgelegde bericht acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Het betoog van eiser dat sprake is van een motiveringsgebrek en een onzorgvuldig besluit treft geen doel.
13.1
Tot slot voert eiser onder het kopje “Artikel 64 Vw” aan dat ten onrechte zijn medische situatie niet is beoordeeld in het licht van artikel 3 van het EVRM.
13.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1733) volgt de rechtbank het standpunt van verweerder zoals weergegeven onder rechtsoverweging 1.4.5. Het betoog van eiser slaagt niet.
14.1
Het beroep van eiser is ongegrond.
14.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, mr. H. van der Werff en mr. B. van Dokkum, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.