ECLI:NL:RBNNE:2022:3491

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/3453
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding voor woning door mijnbouwactiviteiten in Groningen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen inzake schadevergoeding voor zijn woning als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Eiser had eerder een schadevergoeding van € 1.173,22 ontvangen, maar na bezwaar zijn aanvullende bedragen toegekend, wat leidde tot een totaal van € 7.008,39. Eiser heeft beroep ingesteld omdat hij meent dat de schadevergoeding onvoldoende is en dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de zaak op 24 augustus 2022 behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was, maar verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde en deskundige C. Dobbe aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom de schade aan eiser's woning niet volledig vergoed zou moeten worden. De deskundigen hebben weliswaar een andere oorzaak voor de schade aangewezen, maar de rechtbank concludeert dat de argumenten van eiser niet voldoende zijn weerlegd. De rechtbank kent eiser een aanvullende schadevergoeding van € 38,19 toe voor schade 24, en bevestigt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand blijven. De rechtbank benadrukt dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, wat inhoudt dat schade aan gebouwen die redelijkerwijs kan worden toegeschreven aan mijnbouwactiviteiten, vermoed wordt veroorzaakt door die activiteiten. De rechtbank concludeert dat verweerder niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, maar dat de schadevergoeding voor schade 24 niet adequaat was vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3453

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Groningen, (eiser)

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op zijn aanvraag om vergoeding van schade aan zijn woning door mijnbouwactiviteiten.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 28 september 2020 een totaalbedrag van
€ 1.173,22 toegekend. Met het bestreden besluit van 17 september 2021 op het bezwaar van eiser zijn hem nog aanvullende bedragen toegekend van € 6.355,24 vermeerderd met
€ 180,15 aan wettelijke rente en € 250,- aan bijkomende kosten.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is – met voorafgaande mededeling – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen deskundige C. Dobbe, deskundige van schade-expertisebureau CED (hierna: Dobbe).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat verweerder voor schade 23/24 een aanvullende schadevergoeding aan eiser dient toe te kennen. Voor het overige blijven de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
4. De rechtbank gaat uit van het volgende.
4.1.
Eiser heeft op 27 april 2020 een aanvraag schadevergoeding ingediend voor vergoeding van schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. Het betreft een woning aan de [adres] in Groningen met bouwjaar 2016.
4.2.
Op 15 juni 2020 heeft A. Muller van CED (hierna: Muller) de schades in de woning opgenomen.
4.3.
Op 31 juli 2020 heeft deskundige R. Rademaker van CED (hierna: Rademaker) op basis van de opname van de schade een adviesrapport uitgebracht. In het rapport zijn 28 schades beschreven. Bij twee schades kan de verergering van de schade door mijnbouwactiviteiten niet worden uitgesloten.
4.4.
Naar aanleiding van de door eiser ingediende zienswijze heeft deskundige Schippers van CED (hierna: Schippers) op 2 september 2020 een herzien adviesrapport uitgebracht. In het rapport zijn 28 schades beschreven. Bij twee schades kan volgens Schippers niet worden uitgesloten dat de schade is verergerd door mijnbouwactiviteiten.
4.5.
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding van
€ 1.173,22 toegekend (€ 820,77 vergoeding van schade, € 345 bijkomende kosten en € 7,45 wettelijke rente).
4.6.
Eiser heeft bezwaar ingediend tegen dit besluit. Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder Dobbe gevraagd het herzien adviesrapport te beoordelen, met inachtneming van de adviesrapporten van de naastgelegen woningen op [adres] nummers 75 , 77 en 79 . Dobbe heeft zijn bevindingen in het ambtelijk adviesrapport van 1 juni 2021 uiteengezet. Dobbe heeft voor schade 1 een andere autonome oorzaak aangewezen. Voor de overige schades kon volgens Dobbe de invloed van trillingen door mijnbouwactiviteiten niet worden uitgesloten. Herstel van die schades heeft Dobbe gecalculeerd.
4.8.
Op de hoorzitting op 3 augustus 2021 heeft eiser het bezwaar mondeling toegelicht. Deskundige J. Timmer van CED (hierna: Timmer) was daarbij aanwezig.
4.9.
In het bestreden besluit heeft verweerder conform het advies van de bezwaaradviescommissie het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. De bezwaaradviescommissie heeft het advies van Dobbe gevolgd en hetgeen ter zitting door Timmer is toegelicht in het advies betrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder, in aanvulling op de in het primaire besluit toegekende vergoeding, aan eiser een schadevergoeding (voor schades 4 – 17 en 19 – 28) ter hoogte van € 6.355,24 (en € 180,15 wettelijke rente en € 250,- aan bijkomende kosten)) toegekend. Voor schade 1 wordt geen schadevergoeding toegekend.
5. Eiser heeft beroep tegen het besluit op bezwaar ingesteld. Hij heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Wat betreft schade 1 is het bewijsvermoeden niet weerlegd. Voor de schades 4, 5, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 26, 27 en 28 is de schadebegroting ontoereikend. De besluitvorming is daarnaast onzorgvuldig geweest. Eén van de redenen is dat de schadeopname is gedaan door iemand die, gelet op zijn CV, geen deskundige is op bouwkundig gebied. Tijdens de opname werden ook uitspraken over de toedracht van de schade gedaan, die zijn doorvertaald naar het rapport van Rademaker. Ook heeft deze schade-opnemer het herziene rapport opgesteld. De begroting die Dobbe in het ambtelijk adviesrapport heeft opgenomen is voorts lager dan die in het advies van Rademaker. De door Dobbe gecalculeerde schadebegroting is daarom niet ruimhartig. Dobbe is niet ter plaatse geweest en Rademaker wel, waardoor Rademaker de schade beter heeft kunnen beoordelen. Er moet dan ook € 2.798,61 extra vergoed worden. Verder is eisers woning vrijwel identiek aan de woningen aan de van [adres] 75 , 77 en de aan de woning van eiser geschakelde woning op nr. 79 . Op grond van het gelijkheidsbeginsel moeten de herstelkosten daarom qua hoogte vergelijkbaar zijn aan die op die adressen is toegekend. Verweerder heeft al met al de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
5.1.
Verweerder heeft in beroep, samengevat weergegeven, het volgende gesteld. Verweerder betoogt dat voor schade 1 een andere autonome oorzaak is aangewezen. De ingeschakelde deskundigen hebben voldoende onderbouwd dat de schade is ontstaan door een krachtig maar kortstondig contact met een bewegend voorwerp tegen het kozijn en niet door mijnbouwactiviteiten. Deskundige Dobbe heeft ook voldoende gemotiveerd toegelicht waarom de beschreven werkzaamheden afdoende zijn voor het herstel van de schades 4, 5, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 26, 27 en 28.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
6.1.1.
Het Panel van Deskundigen heeft in een rapport van 22 januari 2019 verweerder geadviseerd het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk in het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Hierbij heeft het Panel aangegeven dat deskundigen dit op een begrijpelijke en schriftelijke wijze dienen te motiveren.
6.1.2.
In een uitspraak van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen die onder meer zien op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.
6.1.3.
Verweerder past het bewijsvermoeden in de praktijk zo toe dat het pas weerlegd is als voor de schade met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning kan worden aangewezen. Hiermee doet verweerder geen afbreuk aan de waarborg zoals door de Hoge Raad is geformuleerd. Voor zover verweerder een hogere eis stelt dan de Hoge Raad is dit ook in het voordeel van eiser. De rechtbank zal het bestreden besluit vol toetsen aan het criterium of met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen. De rechtbank verwijst verder naar de toetsingskaders zoals die zijn opgenomen in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RV2022:1631).
6.2.
Verweerder heeft meerdere deskundigen ingeschakeld om de schade aan de woning van eiser te beoordelen. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250, mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
6.3.
Verweerder heeft toegelicht dat de schadeopname op 15 juni 2020 plaatsvond door Müller en dat hij niet verantwoordelijk is voor de beoordeling van de schade: dat was in eerste instantie Rademaker. Het herziene schaderapport is daarnaast niet door Müller opgesteld, maar door Schippers, aldus verweerder, hoewel dat anders op het rapport staat vermeld. In het verweerschrift en ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat dit een vergissing betreft en Müller dus geen schade heeft beoordeeld. Eiser heeft hier niets meer tegenover gesteld. Er is, gelet hierop, niet genoeg gesteld om aan te nemen dat eiser door de rol van Müller op de een of andere manier is benadeeld.
6.4.
Bij schade 1 is in geschil of de deskundigen een andere uitsluitende oorzaak voor de schade hebben aangewezen. Bij schade 4, 5, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 26, 27 en 28 gaat het om de vraag of de herstelkosten juist zijn begroot. Ook is in dit verband in geschil of verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met de rapportages van Schippers, Rademaker en Dobbe heeft onderbouwd dat er een voldoende mate van zekerheid een andere oorzaak dan mijnbouwactiviteiten voor schade 1 is aangewezen. De deskundigen wijten de schade, een scheur/breuk in een kunststof kozijnelement, aan een krachtig kortstondig contact van een bewegend voorwerp tegen het kozijn. Vanwege de uiterlijke kenmerken van de schade is enige invloed op de schade door bodembeweging uitgesloten, omdat dan een ander schadebeeld had moeten bestaan. Dobbe heeft daar nog aan toegevoegd dat trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten dergelijke schade in een relatief flexibel materiaal als deze niet kan veroorzaken. Het kozijnelement had bij trillingen zodanig moeten zijn verplaatst dat de elasticiteitsgrenzen van het materiaal overschreden waren geweest, terwijl dat bij een vast gemonteerd kozijn-element niet mogelijk is. Eiser heeft deze bevindingen onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zo heeft hij geen contra-expertise ingebracht. Het volstaat niet om te stellen dat het flexibele kozijnmateriaal ook het harde kortstondige contact tegen het kozijn had kunnen opvangen en het kozijn bij een dergelijk contact naar binnen toe geslagen zou zijn. De conclusies van de deskundigen zijn ook voldoende gedetailleerd: zij hadden niet ook nog hoeven motiveren hoe het contact met het kozijn destijds precies heeft plaatsgevonden.
6.6.
Ook ten aanzien van de schadebegroting voor de schades 4, 5, 7, 9, 10, 11, 12, 14, 15, 19, 20, 21, 22, 23, 25, 26, 27 en 28 is onvoldoende onderbouwd waarom deze onjuist is. Dobbe heeft ter zitting toegelicht dat hij voor de herstelkosten van respectievelijk schades 10 (hobbykamer), 19 (woonkamer) en 25 (keuken), voor wat betreft het sauswerk, is uitgegaan van een gecombineerde schadebegroting, samen met de andere geconstateerde schades, voor dezelfde ruimten. Het betreft respectievelijk schades 11 – 15 (hobbykamer), 20 – 23 (woonkamer) en 26 – 28 (keuken). Dobbe heeft toegelicht dat de verschillende werkzaamheden gecombineerd kunnen worden en daarmee goedkoper kunnen worden uitgevoerd dan Rademaker heeft berekend: er kon volstaan worden met een gecombineerde schadebegroting voor het totaal aantal vierkante meters voor meerdere geconstateerde schades in dezelfde ruimte. De schades hoeven volgens Dobbe niet afzonderlijk, per schade per vierkante meter voor wat betreft dezelfde ruimte begroot te worden, zoals Rademaker dat in eerste instantie wel heeft gedaan. Dat betreft geen efficiënte wijze van schadeherstel, aldus Dobbe. Dobbe heeft in het addendum de schadebegroting nogmaals gemotiveerd uiteengezet. De keuze voor de meest efficiënte wijze van schadeherstel betekent niet dat er niet ruimhartig wordt vergoed.
6.6.1.
Verweerder heeft wel erkend dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het de- en hermonteren van gordijnrails in de woonkamer (schade 23/24). Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht hier zelf in voorzien door aan eiser nog een aanvullende schadevergoeding van € 38,19 toe te kennen voor schade 24. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
6.7.
Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel wordt als volgt overwogen.
6.7.1.
Het ligt op de weg van eiser om concreet te maken waarom sprake is van gelijke gevallen. In beroep heeft hij de adviesrapporten van de woningen op nummer 75 , 77 en 79 overhandigd. In het beroepschrift is niet concreet gemaakt hoe de schade in de woning zich precies verhoudt tot de schades in de andere woningen en ook niet in hoeverre de herstelcalculaties uiteen lopen. Dit klemt te meer omdat Dobbe in het addendum op elke schade gemotiveerd is ingegaan en de herstelcalculatie heeft vergeleken met de schades in de woningen op nummer 75 , 77 en 79 . Hierbij is ook van belang dat niet in geschil is dat de schade steeds is gecalculeerd op basis van het calculatiemodel, dat de herstelkosten afhankelijk kunnen zijn van de individuele afwerking van elk huis, en dat sprake kan zijn van voortschrijdende inzichten over wat goed en efficiënt schadeherstel is.
6.8.
De bezwaren van eiser ten aanzien van procedurele aspecten in de besluitvorming kunnen ook geen doel treffen. Eiser heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat geen second opinion door een deskundige van een andere schadebureau dan CED is uitgevoerd, de doorlooptijd van de afwikkeling van het bezwaar te lang is geweest, en dat het onzorgvuldig is geweest dat eiser in het begin een nieuwe zaakbegeleider heeft gekregen, terwijl op voorhand al bekend was dat de oorspronkelijke zaakbegeleider zou vertrekken. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet gehouden is om bij de (her)beoordeling van de schade deskundigen van een ander deskundigenbureau in te schakelen. Daarnaast heeft de afhandeling van het bezwaar een aanzienlijke tijd geduurd, maar dat gegeven staat los van de vraag of eiser recht heeft op een schadevergoeding wegens materiële schade aan de woning. Verder is het onvoldoende duidelijk gemaakt hoe eiser ten aanzien van de besluitvorming is geschaad door de wisseling van zaakwaarnemers. Voor zover eiser bedoelt dat hij een immateriële schadevergoeding wil vanwege alle ergernissen die hij heeft gehad, kan hij daartoe in een andere procedure een aanvraag indienen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 17 september 2021, voor zover het betrekking heeft op de vergoeding van schade 24 en laat het besluit voor het overige in stand;
  • voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat aan eiser voor schade 24 een aanvullende vergoeding van € 38,19 wordt toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag;
  • draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.