ECLI:NL:RBNNE:2022:3489

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
177848
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot echtscheiding en verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 augustus 2022 een beschikking gegeven inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding tussen twee partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding op 3 september 2021 is ingeschreven en dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld bij notaris Beugelink in 1991. De vrouw heeft een aanvullend verzoekschrift ingediend, waarin zij stelt dat de verkoopopbrengst van de onderneming van de man, die in 2013 is verkocht, moet worden verrekend. De man betwist dit en stelt dat de huwelijkse voorwaarden expliciet uitsluiten dat de verkoopopbrengst wordt verrekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden prevaleren en dat de vrouw geen recht heeft op een deel van de verkoopopbrengst, omdat deze is uitgesloten van de finale verrekening. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de man recht heeft op vergoedingsrechten voor bedragen die hij heeft geïnvesteerd in de woning en dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft ter grootte van € 14.974,75. De rechtbank heeft partijen gelast om de inboedel bij helfte te verdelen en heeft de man de gelegenheid gegeven om de woning over te nemen. Indien de man dit niet kan, moet de woning worden verkocht. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en partijen dragen hun eigen kosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/177848 / FA RK 21-331 en C/17/179926 / FA RK 21-884
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 29 augustus 2022
inzake
[naam 1],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. H.M. Bakker, kantoorhoudende te Heerenveen,
tegen
[naam 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. W.L.J. Fernhout, kantoorhoudende te Heerenveen.

1.Het procesverloop

1.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 13 augustus 2021 is de echtscheiding uitgesproken en is de zaak ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden. De inhoud van voornoemde beschikking wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
1.2.
De rechtbank heeft na 13 augustus 2021 onder meer kennisgenomen van:
- het aanvullend verzoekschrift van de vrouw tevens houdende reactie op het verweerschrift van 13 juli 2021, ingekomen op 17 december 2021;
- het aanvullend verweerschrift van de man dan wel reactie op het aanvullende verzoekschrift alsmede reactie op het verweerschrift van 17 december 2021 tevens wijziging van eerder gedane verzoeken, ingekomen op 21 maart 2022;
- een F9-formulier van de vrouw, ingekomen op 23 mei 2022;
- een F9-formulier van de man, ingekomen op 30 mei 2022.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2022. Partijen en hun advocaten zijn hierbij aanwezig geweest.
1.4.
De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd.
1.5.
Op verzoek van partijen is de procedure vervolgens aangehouden ter beproeving van een oplossing in der minne. Partijen hebben laatstelijk verzocht om beschikking nu een oplossing in der minne niet bereikt kon worden. De rechtbank heeft beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 1991 in de gemeente [plaats] .
2.2.
De echtscheiding is op 3 september 2021 ingeschreven in het register van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen hebben op [datum] 1991 een akte huwelijkse voorwaarden getekend ten overstaan van notaris Beugelink.

3.De beoordeling

3.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afspraken gemaakt over de taxatie van de echtelijke woning. De afspraken zijn vastgelegd in een proces-verbaal. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de huwelijksgemeenschap zodat deze onderwerpen ter beoordeling aan de rechtbank voorliggen.
Uitleg huwelijkse voorwaarden
3.2.
Partijen twisten in deze procedure over de uitleg en uitwerking van de huwelijkse voorwaarden. In artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding opgenomen. In artikel 19 van de huwelijkse voorwaarden is een finaal verrekenbeding opgenomen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij nooit uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding en dat het finaal verrekenbeding prevaleert. In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen verder het volgende overeengekomen, voor zover van belang:
"Gemeenschap van inboedel
Artikel 1.
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
Artikel 2.
1. Tot de gemeenschap van inboedel behoren alle inboedelgoederen der echtgenoten, onverschillig door wie, wanneer of op welke wijze verkregen, alsmede hetgeen voor die inboedelgoederen in de plaats treedt.
Van de gemeenschap van inboedel zijn uitgesloten die inboedelgoederen die als aanbreng van een echtgenoot op de hierna te noemen staat van aanbrengsten vermeld zijn.
2. Onder inboedelgoederen wordt verstaan huisraad en tot stoffering en meubilering van de woning of woningen van de echtgenoten dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard, een en ander als bedoeld in artikel 88 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
(…)
Vergoedingen
Artikel 6.
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 8.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft, voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder inkomsten uit arbeid worden mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
3. Onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid na aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. Indien de totaal verschuldigde belasting op inkomen mede omvat inkomstenbestanddelen, niet begrepen onder de inkomsten uit arbeid, wordt de door deze inkomensbestanddelen meer verschuldigde belasting dan zonder het bestaan van deze inkomsensbestanddelen niet in de aftrek begrepen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van alle belasting op inkomen en de over het vermogen verschuldigde belasting op vermogen.
4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Artikel 9
1. De echtgenoot, die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaa na het einde van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is. (…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 19.
1. Bij het einde van het huwelijkdoor overlijdenwordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Deze afrekening geschiedt slechts als de langstlevende echtgenoot op de dertigste dag na de dag van overlijden van de ander nog in leven is en de echtgenoten tezamen nakomelingen hebben.
2. Bij het einde van het huwelijkdoor echtscheiding, alsmede bij scheiding van tafel en bedzullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren, met inachtneming van hetgeen hierna is bepaald ten aanzien van de pensioenrechten. Buiten de afrekening blijven echter alle aanbrengsten ten huwelijk, al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen, de opbrengst van een en ander en wat voor een en ander in de plaats is gekomen, alsmede wat klaarblijkelijk onverteerd is gebleven van hetgeen op grond van de jaarlijkse verrekening werd verkregen.
3. De afrekening als in lid 1 bedoeld geschiedt naar de toestand en de waarde per de datum van overlijden. De afrekening als in lid 2 bedoeld geschiedt naar de toestand en waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig werd gemaakt.
4. De afrekening blijft achterwege indien het vermogen van een van de echtgenoten of van beiden per saldo negatief is.
5. In geval gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitkering in contanten van hetgeen op grond van deze afrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij verplicht mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen."
3.3.
Aan de akte van huwelijkse voorwaarden is een lijst van aanbrengsten gehecht, waarvan de tekst (voor zover van belang in deze procedure) luidt als volgt:
"
door de heer [naam 1] wordt ten huwelijk aangebracht:
1. alle activa en passiva van de door hem onder de naam [naam bedrijf] te [plaats] uitgeoefende garagebedrijven, welke activa en passiva blijken uit een door AVM Accountants te Leeuwarden opgemaakte balans per 1 januari 1991, welke activa en passiva zullen worden ingebracht in een nog op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid;
2. schuld aan mevrouw [naam 2] wegens achterstallig salaris over 1990 en 1991 ten bedrag van ƒ 33.000,-
door mevrouw [naam 2] wordt ten huwelijk aangebracht:
- renteloze vordering op de heer [naam 1] wegens geleend geld ten bedrage van ƒ 33.000,-"
Standpunt van de vrouw
3.4.
De vrouw stelt primair dat partijen altijd de bedoeling hebben gehad om bij het einde van het huwelijk af te rekenen als ware zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben tijdens het huwelijk ook altijd geleefd als ware zij gehuwd in gemeenschap van goederen. Het opstellen van de huwelijkse voorwaarden was alleen om privé vermogen van partijen te beschermen bij een mogelijk faillissement van de onderneming. Partijen hebben de onderneming samen opgebouwd tot de waardevolle onderneming die in 2013 is verkocht. De vrouw haar rol en functie van financieel directeur waren van wezenlijk belang voor de bedrijfsvoering van de onderneming. De vrouw had de benodigde diploma's voor het uitoefenen van een onderneming, de man had die niet. Zonder de vrouw had de man de onderneming niet kunnen overnemen van zijn ouders. Gelet op dit alles dient de helft van de waarde van de goodwill van de onderneming aan haar te worden toegeschreven. De onderneming werd door partijen als gezamenlijke pensioenvoorziening gezien. Om die reden is er lange tijd geen pensioen voor de vrouw opgebouwd. De vrouw is er altijd vanuit gegaan dat de verkoopopbrengst van de onderneming voor de helft aan haar toekwam. Dit heeft de man ook altijd zo uitgesproken en dit blijkt ook uit zijn gedragingen. De man heeft de verkoopopbrengst op de gezamenlijke rekening van partijen laten storten, en vervolgens zijn er bedragen overgemaakt naar de spaarrekening van de vrouw. Met de verkoopopbrengst hebben partijen daarnaast gezamenlijke investeringen gedaan, zoals de aankoop van onroerend goed op beider namen.
3.5.
Subsidiair stelt de vrouw dat, gelet op de genoemde feiten en omstandigheden, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen niet wordt gedeeld als gevolg van de huwelijkse voorwaarden.
Standpunt van de man
3.6.
De man betwist dat partijen de bedoeling hebben gehad om bij het einde van het huwelijk volledig af te rekenen als ware zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Partijen hebben bewust gekozen voor het opstellen van huwelijkse voorwaarden. Artikel 19 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden is een heel specifiek artikel bedoeld voor de situatie van een echtscheiding. Partijen hebben er expliciet voor gekozen om de onderneming en alles wat daarvoor in de plaats komt uit te sluiten van de finale verrekening. De man heeft ook nooit aangegeven dat de opbrengst van de onderneming voor hen beide was. De vrouw ontving een goed salaris voor haar werkzaamheden binnen de onderneming. Er waren meerdere mensen werkzaam binnen de onderneming die beschikten over de diploma's die de vrouw heeft. De vrouw had volgens de man dan ook geen essentiële rol binnen de onderneming. De bedoeling van partijen zoals de vrouw stelt blijkt niet uit de huwelijkse voorwaarden. Dat de uitvoering van het finale verrekenbeding in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid is niet onderbouwd door de vrouw.
Oordeel rechtbank
3.7.
De rechtbank overweegt het volgende. De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van 18 juni 2004 geoordeeld dat een gemeenschappelijke partijbedoeling, zoals door de vrouw gesteld, die afwijkt van de huwelijkse voorwaarden, niet de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden kan vervangen [1] . Een stilzwijgende gemeenschappelijke partijbedoeling, die afwijkt van de huwelijkse voorwaarden, is ook aan te merken als een huwelijkse voorwaarde in de zin van artikel 1:114 BW. Op grond van artikel 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. Deze notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden; daarom kan van conversie in een enkel tussen partijen geldende regeling geen sprake zijn. De stelling van de vrouw dat partijen stilzwijgend afgesproken hebben dat er zij in geval van echtscheiding zouden moeten afrekenen als zijnde in gemeenschap van goederen gehuwd, kan daarom niet gevolgd worden. Indien die afspraak al gemaakt zou zijn, dan is die afspraak nietig.
3.8.
Er kan worden afgeweken van de afrekening volgens de huwelijkse voorwaarden op grond van redelijkheid en billijkheid. Hiervoor is het gedrag van partijen tijdens huwelijk van belang, zeker als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. Het is dan aan de vrouw om deze stelling afdoende te onderbouwen. De vrouw heeft echter onvoldoende onderbouwd dat het gedrag van partijen in die mate afweek van de huwelijkse voorwaarden dat een afwijking gerechtvaardigd is. Voor haar werkzaamheden in de onderneming kreeg de vrouw immers als werknemer salaris, terwijl het niet ongebruikelijk is dat echtgenoten van een gezamenlijke bankrekening leven.
3.9.
Bovenstaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat partijen moeten afrekenen conform de finale verrekening bij echtscheiding, zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Peildatum
3.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum 18 maart 2021 is.
Woning aan de [adres]
3.11.
Partijen zijn samen eigenaar van de woning aan de [adres] . Tussen partijen is niet in geschil dat er met betrekking tot deze woning sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Op de woning is een hypotheek gevestigd bij de Rabobank. In de vaststellingovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de woning wordt getaxeerd, met het oog op overname van de woning door de man. De woning is door de heer F.M. Zijlstra van Struiksma Makelaars Sneek B.V. getaxeerd. De marktwaarde is vastgesteld op € 1.700.000,-. De man wenst de woning over te nemen. De vrouw is van mening dat de man de woning niet over kan nemen en dat de woning verkocht moet worden.
3.12.
Gelet op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst krijgt de man de gelegenheid om te onderzoeken of hij het eigendomsaandeel van de vrouw kan overnemen. Hiermee wordt bedoeld dat de man de vrouw kan laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en daarbij de eventuele overwaarde in de woning voor de helft kan vergoeden aan de vrouw. Ter zitting is tussen partijen overeengekomen dat de getaxeerde marktwaarde van € 1.700.000,- tussen partijen bindend is. Dat geldt ook in geval van overname door de man. De man krijgt van de rechtbank tot 9 januari 2023 de tijd om aan te tonen aan de vrouw of hij de woning kan en wil overnemen.
3.13.
Indien blijkt dat de man de woning kan overnemen, dan is er de verplichting om deze overname zo spoedig mogelijk uit te voeren, uiterlijk op 9 maart 2023.
3.14.
Indien blijkt dat de man de woning niet of niet tijdig kan overnemen, wordt de woning verkocht. Ieder van partijen is gerechtigd om makelaar F.M. Zijlstra van Struiksma Makelaars Sneek B.V. opdracht te geven voor de verkoop, waarbij de taxatiewaarde zal gelden als vraagprijs. Na verkoop dient een eventuele overwaarde bij helfte te worden gedeeld tussen partijen. De kosten met betrekking tot de verkoop en overdracht van de woning (bijvoorbeeld makelaarskosten), dienen in deze situatie eveneens te worden gedeeld. Partijen mogen ook gezamenlijk schriftelijk beslissen de woning op een andere wijze te verkopen.
Verkoopopbrengst onderneming
3.15.
Volgens de huwelijkse voorwaarden blijven alle aanbrengsten ten huwelijk, de opbrengst van een en ander en wat voor een en ander in de plaats is gekomen, buiten de finale verrekening. Op de staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden staan de activa en passiva van de door de man uitgeoefende garagebedrijven te [plaats] onder de naam [naam bedrijf] . Dit betrof een eenmanszaak. Kort na het huwelijk, op 26 maart 1992, heeft de man twee B.V.'s opgericht. Op 1 september 1992 is de activa en passiva van de eenmanszaak ingebracht in die B.V.'s. De aandelen in [naam bedrijf] B.V. (hierna te noemen ‘de vennootschap’) zijn op 15 november 2013 verkocht en op 19 november 2013 overgedragen. De man was tot de verkoop enig aandeelhouder van de vennootschap. De netto verkoopopbrengst bedroeg € 2.482.919,-. Van deze opbrengst zag een deel op de goodwill van de vennootschap.
Volstorting aandelen
Standpunt van de vrouw
3.16.
De vrouw stelt dat de verkoopopbrengst van de aandelen geen uitgesloten vermogen is en tussen partijen verrekend moet worden. Uit de oprichtingsakte van 26 maart 1992 en de inbrengakte van 1 september 1992 blijkt dat het kapitaal van de vennootschap uit 40 aandelen van ƒ 1.000,- bestond. Volgens de vrouw zijn de aandelen volgestort door een cashbetaling vanuit privévermogen van partijen. Dit blijkt volgens haar uit de bankverklaring van de ABN Amro bank die aan de akte van oprichting is gehecht. Uit de inbrengbeschrijving blijkt dat er geen eigen vermogen aanwezig was om de aandelen feitelijk mee vol te storten. Er was geen geld aanwezig in de eenmanszaak. Dat blijkt ook uit de vordering van de vrouw voor achterstallig loon zoals vermeld op de staat van aanbrengsten aan de akte van huwelijkse voorwaarden.
Standpunt van de man
3.17.
De man stelt dat de verkoopopbrengst van de aandelen van de vennootschap uitgesloten vermogen is en volledig aan hem toekomt. Hij betwist dat er bij de oprichting van de vennootschap een cash betaling is gedaan voor de volstorting van de aandelen. Partijen hadden destijds geen middelen om een bedrag van ƒ 40.000,- te storten. Uit de bankverklaring blijkt ook niet dat er werkelijk een bedrag is gestort. De volstorting is gedaan door inbreng van de activa en passiva van de eenmanszaak door de man.
Oordeel rechtbank
3.18.
De rechtbank is van oordeel dat de verkoopopbrengst van de aandelen van de vennootschap is uitgesloten van de finale verrekening tussen partijen en dus uitsluitend toekomt aan de man. Het is duidelijk en niet in geschil dat de man ten tijde van het huwelijk de eenmanszaak heeft aangebracht, en dat de vennootschap daarvoor in de plaats is gekomen. Aan de akte van oprichting van 26 maart 1992 is een bankverklaring gehecht. Hieruit blijkt dat er niet werkelijk een bedrag is gestort bij de notaris maar dat er een bedrag aan de vennootschap ter beschikking staat, een zogenaamde bankgarantie. Vervolgens is bij de akte van inbreng van 1 september 1992 de activa en passiva van de eenmanszaak ingebracht in de vennootschap. Aan de akte van inbreng is een accountantsverklaring gehecht waaruit blijkt dat de waarde van de activa en passiva van de eenmanszaak ten minste overeenkomt met de tegenprestatie. De tegenprestatie is de plicht om de aandelen in de vennootschap ter waarde van ƒ 40.000,- vol te storten. Hiermee is voor de rechtbank voldoende vast komen te staan dat de aandelen in de vennootschap zijn volgestort door de inbreng van de activa en passiva van de eenmanszaak door de man, en dat de aandelen niet volgestort zijn met cash betalingen vanuit privévermogen (zoals de vrouw stelt).
Goodwill
Standpunt van de vrouw
3.19.
De vrouw stelt primair dat het deel van de verkoopopbrengst van de aandelen dat toegerekend moet worden aan de goodwill, op grond van redelijkheid en billijkheid, niet moet worden uitgesloten van de finale verrekening tussen partijen. De goodwill was niet aanwezig bij aanvang van het huwelijk en is ook niet voor iets in de plaats gekomen. Het is door de werkzaamheden van partijen ontstaan. Zoals eerder aangevoerd had de vrouw, net als de man, een belangrijke rol binnen de onderneming en komt daardoor de helft van de opgebouwde goodwill aan haar toe. Subsidiair stelt de vrouw dat op basis van artikel 1:95a BW het niet meer dan redelijk is dat de goodwill niet als uitgesloten vermogen wordt aangemerkt. De vrouw doet een beroep op analoge toepassing, ook al is er geen sprake van een wettelijke gemeenschap van goederen. Het artikel is volgens de vrouw ook van toepassing op huwelijken gesloten voor 2018.
Standpunt van de man
3.20.
De man betwist dat de goodwill is ontstaan door de kennis en vaardigheden van de vrouw. De goodwill van een autobedrijf bestaat uit onder andere uit de dealerschappen en het klantenbestand. Het is volgens de man ook niet relevant omdat hij altijd enig aandeelhouder van de vennootschap is geweest. De vrouw ontving net als andere werknemers van de onderneming salaris voor haar werkzaamheden. Ze was geen mede-aandeelhouder en heeft daardoor ook geen recht op een deel van de verkoopopbrengst.
De man betwist dat artikel 1:95a BW analoog kan worden toegepast. Partijen zijn ruim voor de invoering van het artikel gehuwd zodat het artikel niet op het huwelijk van partijen van toepassing is. Daarnaast is er geen sprake van een gemeenschap en heeft de vrouw voor haar werkzaamheden altijd salaris ontvangen.
Oordeel rechtbank
3.21.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het deel van de verkoopopbrengst van de vennootschap dat is aangemerkt als goodwill. Voor de rechtbank is niet vast komen te staan dat de vrouw haar rol binnen de vennootschap een aanspraak op de goodwill rechtvaardigt. De vrouw was werknemer en heeft net als andere werknemers salaris ontvangen voor haar werkzaamheden. De rechtbank ziet geen grondslag om de vrouw te laten meedelen in de verkoopopbrengst van de goodwill. De rechtbank is van oordeel dat artikel 1:95a BW is bedoeld voor de sinds 2018 geldende beperkte gemeenschap. Dit is in lijn met de bestaande jurisprudentie. Partijen zijn voor die datum gehuwd, en de aandelen in de vennootschap zijn bovendien al ruimschoots voor 2018 verkocht. Het artikel kan in dit geval niet worden toegepast.
Vergoedingsrechten
3.22.
Tussen partijen en tussen de man en de eenvoudige gemeenschap van woning hebben vermogensverschuivingen plaatsgevonden. Hierdoor zijn mogelijk vergoedingsrechten ontstaan. Partijen zijn in 1991 getrouwd. Op dat moment was de geldende leer voor vergoedingsrechten het nominaliteitsbeginsel. In artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen zelf ook overeengekomen dat er tussen hen sprake is van nominale vergoedingsrechten. Sinds 1 januari 2012 is de beleggingsleer zoals vastgelegd in artikel 1:87 BW de heersende leer voor vergoedingsrechten.
3.23.
De man stelt dat de beleggingsleer van toepassing is op de vergoedingsrechten. De vrouw betwist dat en verwijst ter onderbouwing naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2020 [2] . De juistheid van deze uitspraak wordt in de literatuur in twijfel getrokken zodat de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak niet kan worden toegepast. Door de discussie in de literatuur is er onduidelijkheid over het toe te passen recht bij vergoedingsrechten bij een finaal verrekenbeding zoals partijen dat zijn overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. In de conclusie van 14 januari 2022 [3] meent de Advocaat-Generaal van de Hoge Raad dat het gaat om de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, waarbij acht geslagen wordt op de bedoeling van partijen ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden.
3.24.
Ter zitting is gebleken dat partijen niet meer weten of ze, bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, over vergoedingsrechten hebben gesproken. Ze weten niet meer wat hun bedoeling destijds was. Op het moment van de gedane betalingen hebben zij er niet bij stilgestaan en zij hebben er ter zitting niet meer inhoudelijk iets over kunnen verklaren. Dit is voor de rechtbank voldoende aanleiding om enkel uit te gaan van een taalkundige uitleg van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank is van oordeel dat het nominaliteitsbeginsel van toepassing is op de vergoedingsrechten, dat sluit ook aan bij het geldende recht op het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Dit betekent concreet dat het vergoedingsrecht vastgesteld moet worden naar de waarde op de dag van onttrekking, en dat er geen rekening wordt gehouden met waardestijgingen nadien.
Investering bij aanschaf woning en kosten koper
Standpunt van de man
3.25.
De man stelt dat hij bij de aankoop van de woning aan de [adres] een deel van de koopprijs ter grootte van € 295.000,- heeft gefinancierd met zijn privévermogen. Het restant van de koopsom is gefinancierd met een gezamenlijke hypothecaire lening. Daarnaast heeft de man uit privévermogen een bedrag van € 25.363,32 voldaan voor de kosten koper, inclusief de overdrachtsbelasting. In totaal heeft de man een bedrag van € 320.363,32 voldaan uit zijn privévermogen. De man voert ter onderbouwing aan dat uit de aangifte inkomstenbelasting (IB) 2012 en de aangifte IB 2013 blijkt dat partijen geen groot vermogen hadden. In november 2013 is de verkoopopbrengst van de vennootschap gestort. De overdracht van de woning heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. De investering in de woning is hierdoor direct te herleiden tot de verkoopopbrengst van de vennootschap, zijnde privévermogen van de man.
Standpunt van de vrouw
3.26.
De vrouw betwist niet dat de betalingen zijn gedaan maar zij betwist wel het vergoedingsrecht van de man. Zij baseert haar standpunt op de hiervoor genoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarnaast is de vrouw van mening dat een vergoedingsrecht in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 1:87 lid 4 BW. Door de uitlatingen van de man en het gedrag van partijen tijdens het huwelijk is een dergelijke verbintenis ontstaan.
Oordeel rechtbank
3.27.
De rechtbank is van oordeel dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van woning, ter grootte van € 320.363,32. De rechtbank volgt de man in zijn stelling dat hij een bedrag van € 320.363,32 uit privévermogen heeft gebruikt voor de aanschaf van de woning. Niet ter discussie staat dat partijen gezamenlijk niet konden beschikken over een aanzienlijk gezamenlijk vermogen. Alleen de man had de beschikking over de opbrengst van de aandelen van zijn vennootschap. De vrouw had geen (aanzienlijk) vermogen. De vrouw heeft de herkomst van dit aanzienlijke bedrag van € 320.363,32 niet kunnen verklaren, zodat de rechtbank de conclusie trekt dat dit bedrag wel afkomstig moet zijn uit het privévermogen van de man. Er is door de vrouw onvoldoende concreet aangevoerd om vast te stellen dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis.
Aflossingen op hypotheekschuld
Standpunt van de man
3.28.
De man stelt in het aanvullend verweerschrift van 21 maart 2022 dat hij een bedrag groot € 57.494,02 heeft afgelost op de hypotheekschuld van partijen. De aflossingen zijn gedaan vanaf de beleggingsrekening. Het tegoed op de beleggingsrekening is ontstaan door de verkoopopbrengst van de onderneming.
Standpunt van de vrouw
3.29.
De vrouw is van mening dat de man de gedane aflossingen onvoldoende heeft onderbouwd met bijvoorbeeld bankafschriften. De vrouw erkent dat er aflossingen werden gedaan vanaf de en/of rekening van partijen en dat die rekening werd gevoed door de beleggingsrekening. Ze betwist niet dat de beleggingsrekening alleen werd gevoed door de verkoopopbrengst van de onderneming. De vrouw is van mening dat er in dit geval ook sprake is van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 1:87 lid 4 BW.
Oordeel rechtbank
3.30.
De rechtbank is van oordeel dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van woning, ter grootte van € 46.719,46. Tussen partijen is niet in geschil dat de hypotheekschuld op de peildatum € 853.280,54 bedroeg. De hypotheekschuld was bij aanvang € 900.000,- zodat er op de peildatum een bedrag van € 46.719,46 is afgelost. Nu de vrouw heeft erkend dat de aflossingen indirect werden gedaan vanaf de beleggingsrekening en dat die rekening werd gevoed met de verkoopopbrengst van de onderneming, staat voor de rechtbank voldoende vast dat de aflossingen zijn gedaan vanuit het privévermogen van de man. De rechtbank is van oordeel dat er door de vrouw onvoldoende is aangevoerd om vast te stellen dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis, waarbij de rechtbank aanneemt dat de vrouw zich mede beroept op artikel 6:3 BW. De in dat wetsartikel genoemde criteria van een natuurlijke verbintenis zijn namens de vrouw niet nader ingevuld zodat de rechtbank niet kan beoordelen waarom er in casu sprake zou kunnen zijn van een morele verplichting van de man om slechts aanspraak te maken op vergoeding van de helft van de betaalde rente. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat de vrouw na vergoeding aan de man wel meedeelt in de helft van de overwaarde, en dat die overwaarde door de sterk stijgende huizenprijzen aanzienlijk is.
Kosten verbouwing
Standpunt van de man
3.31.
De man stelt dat hij voor een bedrag van € 72.531,37 in de woning heeft geïnvesteerd voor verbouwing van de woning. Ter onderbouwing heeft hij een aantal bankafschriften overgelegd.
Standpunt van de vrouw
3.32.
De vrouw betwist de vordering van de man. De door de man gestelde investeringen worden niet gespecificeerd en uit de overgelegde bankafschriften kan niet worden opgemaakt in hoeverre er sprake is van investeringen in de woning. Een aantal afschrijvingen zien op regulier onderhoud, welk onderhoud geschaard dient te worden onder de kosten van de huishouding. De man heeft zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
Oordeel rechtbank
3.33.
De rechtbank is van oordeel dat de man geen vergoedingsrecht heeft voor de kosten van de gestelde verbouwing van de woning. De rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat de man zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, en dat er mogelijk (deels) sprake is van regulier onderhoud, en daarmee kosten van de huishouding. Het was aan de man om zijn stelling te onderbouwen met onder meer nota's en facturen. De man heeft dat niet gedaan.
Verdampte beleggingen
Standpunt van de man
3.34.
Met de verkoopopbrengst van de onderneming hebben partijen beide beleggingen gedaan die verliesgevend zijn geweest. Het verlies bedraagt in totaal € 502.693,-. De man stelt dat de vrouw de helft van dat bedrag aan hem moet vergoeden. Partijen vonden het beleggen leuk om te doen en hadden de hoop dat het iets op zou leveren. Ze hebben er niet over gesproken wat het gevolg zou zijn indien de beleggingen verliesgevend zouden zijn. In de laatste periode zijn partijen wat minder agressief gaan beleggen. De man is van mening dat hij een nominaal vergoedingsrecht heeft op grond van artikel 1:87 lid 3 BW en artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden. De man baseert zijn standpunt daarnaast op de conclusie van de Advocaat-Generaal van de Hoge Raad van 14 januari 2022 en is van mening dat de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 [4] analoog kan worden toegepast.
Standpunt van de vrouw
3.35.
De vrouw betwist de vordering van de man. Het beleggen is voor partijen inderdaad als leuke bezigheid gestart maar het veroorzaakte veel strijd tussen partijen toen de man veel geld verloor met risicovolle beleggingen. Indien de uitspraak van de Hoge Raad van 5 april 2019 kan worden toegepast, wat de vrouw betwist, dan is analoge toepassing niet mogelijk. Het gaat in dit geval om beleggingen en niet om consumptieve bestedingen.
Oordeel rechtbank
3.36.
De rechtbank is van oordeel dat er geen vergoedingsrecht is ontstaan. Partijen hebben afgesproken dat ze beide een bepaald budget hadden om mee te beleggen. Het was een soort hobby van partijen. Indien het budget op was, was het klaar. De man heeft hiermee bewust een risico genomen. De rechtbank is van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw de helft van het verlies aan de man moet betalen.
Vordering vrouw ƒ 33.000,-
Standpunt van de vrouw
3.37.
De vrouw stelt dat ze een vordering op de man heeft volgens de staat van aanbrengsten aan de huwelijkse voorwaarden. De vordering bedraagt ƒ 33.000,-, omgerekend € 14.974,75. Er blijkt nergens uit dat deze vordering is voldaan.
Standpunt van de man
3.38.
De man betwist het bestaan van de vordering. Bij de verkoop van de aandelen stond de vordering niet meer op de balans van de onderneming. Volgens de man is de schuld aan de vrouw afgelost ergens tussen 1991 en 2013. Het is voor de man echter niet mogelijk om een betalingsbewijs te overleggen.
Oordeel rechtbank
3.39.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft ter grootte van € 14.974,75. Door de vermelding op de staat van aanbrengsten staat het bestaan van de vordering voldoende vast voor de rechtbank. De man heeft niet kunnen aantonen dat er een betaling heeft plaatsgevonden waarmee de schuld aan de vrouw is afgelost.
Stamrechtverplichting
3.40.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de opbrengst van de aandelen tot het privévermogen van de man behoort behoeft deze stamrechtverplichting van de vennootschap geen verdere bespreking.
Bankrekeningen
3.41.
Ter zitting is gebleken dat partijen de bankrekeningen in onderling overleg hebben verdeeld. De rechtbank gelast partijen over te gaan tot opheffing van de en/of rekening zodra het eigendomsaandeel van de vrouw in de woning is overgedragen aan de man of de woning verkocht is.
Schuld B.V. dochter [naam dochter]
3.42.
Partijen hebben overeenstemming over de schuld aan de B.V. van hun dochter [naam dochter] . De rechtbank verstaat dat partijen draagplichtig zijn, in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft van de schuld bij de B.V. van dochter [naam dochter] , zijnde de helft van het door partijen geleende bedrag (de hoofdsom) alsmede ten aanzien van de helft van de rente en de kosten. Indien één van partijen meer dan de helft van de schuld voldoet, heeft die partij voor dat deel een regresvordering richting de andere partij.
Inboedel
Standpunt van de vrouw
3.43.
Op grond van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden is er sprake van een gemeenschap van inboedel. Geen van partijen heeft inboedelgoederen aangebracht volgens de lijst van aanbrengsten aan de huwelijkse voorwaarden, zodat alle inboedel van partijen gezamenlijk is. De vrouw heeft een inboedellijst opgesteld en wenst verdeling van de inboedel overeenkomstig die lijst.
Standpunt van de man
3.44.
De woning is met een groot deel van de inboedelgoederen aangekocht. In afwijking van de huwelijkse voorwaarden stelt de man dat de goederen op de lijst bij de koopovereenkomst van de woning aan hem toekomen omdat ze met privévermogen van de man zijn gefinancierd.
Oordeel rechtbank
3.45.
De rechtbank is van oordeel dat de huwelijkse voorwaarden duidelijk zijn. De rechtbank stelt vast dat er een gemeenschap van inboedel tussen partijen bestaat. Het is blijkens de tekst van de huwelijkse voorwaarden niet van belang hoe en door wie een inboedelgoed is verkregen. De inboedel is gezamenlijk eigendom. De rechtbank gelast partijen over te gaan tot verdeling van de inboedel bij helfte.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de man uiterlijk 9 januari 2023 aan de vrouw dient aan te tonen of hij de woning kan en wil overnemen;
4.2.
bepaalt dat indien de man de woning wil overnemen, er de verplichting is om deze overname zo spoedig mogelijk uit te voeren, uiterlijk op 9 maart 2023. De levering aan de man dient plaats te vinden tegen de getaxeerde marktwaarde. De helft van de eventuele overwaarde dient na aftrek van de kosten in dat geval bij levering door de man te worden betaald aan de vrouw en de vrouw dient te worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek. De kosten voor de overdracht aan de man komen voor rekening van de man;
4.3.
bepaalt dat indien blijkt dat de man de woning niet kan overnemen, de woning wordt verkocht. Ieder van partijen is gerechtigd om makelaar F.M. Zijlstra van Struiksma Makelaars Sneek B.V. opdracht te geven voor de verkoop, waarbij de taxatiewaarde zal gelden als vraagprijs. Na verkoop dient een eventuele overwaarde bij helfte te worden gedeeld tussen partijen. De kosten met betrekking tot de verkoop en overdracht van de woning, dienen in deze situatie te worden gedeeld;
4.4.
bepaalt dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van woning, ter grootte van € 320.363,32;
4.5.
bepaalt dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van woning, ter grootte van € 46.719,46;
4.6.
bepaalt dat de vrouw een nominaal vergoedingsrecht heeft op de man ter grootte van € 14.974,75;
4.7.
verstaat dat partijen het saldo van de bankrekeningen en de bankrekeningen reeds hebben verdeeld;
4.8.
gelast partijen over te gaan tot opheffing van de en/of rekening zodra het eigendomsaandeel van de vrouw in de woning is overgedragen aan de man of de woning verkocht is;
4.9.
verstaat dat een ieder in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan de B.V. van dochter [naam dochter] ;
4.10.
gelast partijen over te gaan tot verdeling van de inboedel bij helfte;
4.11.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.12.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat de man en de vrouw hun eigen kosten dragen;
4.13.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. G.J. Baken, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
maandag 29 augustus 2022in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 876

Voetnoten

1.HR 18-06-2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO7004, JOL 2004,336.
2.ECLI:GHARL:2020:8203