ECLI:NL:RBNNE:2022:3423

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
C/18/214462 / FA RK 22-2465
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, uitgesproken op 22 september 2022, is de situatie van een minderjarige, geboren op 27 februari 2020, aan de orde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige niet meer bij zijn ouders kan wonen en goed is geplaatst bij pleegouders. De ouders hebben ingestemd met de uithuisplaatsing, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende is onderzocht of de ouders duurzaam kunnen instemmen met deze situatie en of de zaak kan worden overgedragen naar hulpverlening in het vrijwillig kader. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het ouderlijk gezag van de ouders te beëindigen en de gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting, als voogd aan te wijzen. De rechtbank heeft de beslissing op dit verzoek aangehouden voor een periode van negen maanden, zodat de Raad en de GI onderzoek kunnen doen naar de mogelijkheden in het vrijwillig kader. De ouders hebben hun gezag over de minderjarige behouden, mits zij blijven meewerken aan de hulpverlening en de opvoedingsverantwoordelijkheid kunnen dragen. De rechtbank heeft de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 6 juli 2023 en een nieuwe mondelinge behandeling bepaald om de uitkomsten van het onderzoek te bespreken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummers: C/18/214462 / FA RK 22-2465 en C/18/215589 / JE RK 22-505
beschikking van de meervoudige kamer van 22 september 2022
in de zaken van:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
hierna ook te noemen "de Raad", en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook te noemen "de GI",
die betrekking hebben op:
[de minderjarige], geboren op 27 februari 2020 in Groningen,
hierna ook te noemen "[de minderjarige]".
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de vader],
wonende te Winschoten,
hierna ook te noemen "de vader", en
[de moeder],
wonende te Oude Pekela,
hierna ook te noemen "de moeder",
mr. S.E. de Jong, kantoorhoudende te Groningen, en
[de pleegouders],
wonende op een, bij de rechtbank bekend, geheim adres,
hierna ook te noemen "de pleegouders".

1.Het procesverloop

1.1.
Met betrekking tot de zaak met zaaknummer C/18/214462 / FA RK 22-2465
1.1.1.
De procedure is ingeleid met het verzoekschrift van de Raad, dat de rechtbank heeft ontvangen op 23 juni 2022. Daarin verzoekt de Raad de rechtbank om het ouderlijk gezag van beide ouders over [de minderjarige] te beëindigen en de GI aan te wijzen als voogd.
1.1.2.
De rechtbank heeft op 2 september 2022 een verweerschrift van de moeder ontvangen. Daarin concludeert zij tot afwijzing van het verzoek van de Raad.
1.2.
Met betrekking tot de zaak met zaaknummer C/18/215589 / JE RK 22-505
1.2.1.
De procedure is ingeleid met het verzoekschrift van de GI, dat de rechtbank heeft ontvangen op 9 augustus 2022. Daarin verzoekt de GI de kinderrechter om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en de machtiging tot zijn uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van een jaar.
1.2.2.
De rechtbank heeft op 5 september 2022 een brief van de Raad ontvangen.
1.3.
Met betrekking tot beide zaken
1.3.1.
De zaken zijn gevoegd en mondeling behandeld op 6 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord J. Zijlstra, namens de Raad, J. Chici, namens de GI, de vader, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de pleegouders.
1.3.2.
Ten slotte is bepaald dat deze beschikking zal worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
De meervoudige kamer kan bij de beoordeling van de verzoeken uitgaan van de volgende feiten, die blijken uit de onweersproken gebleven inhoud van de processtukken en de tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting daarop.
2.2.
[de minderjarige] is de zoon van de vader en de moeder. Zij oefenen het gezag over [de minderjarige] samen uit. [de minderjarige] is nu twee jaar oud.
2.3.
Bij beschikking van 6 oktober 2020 is [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld en is aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend. Deze kinderbeschermingsmaatregelen zijn bij beschikking van 23 september 2021 verlengd tot 6 oktober 2022.
2.4.
[de minderjarige] woont sinds 16 september 2020 in het gezin van de pleegouders en heeft om de week een half uur omgang met zijn ouders (afzonderlijk van elkaar). Deze omgangsmomenten worden begeleid door Omgangshuis Loman.
2.5.
De Raad heeft aanleiding gezien de rechtbank te verzoeken om het gezag van de ouders over [de minderjarige] te beëindigen en de GI als voogd te benoemen. De GI heeft zich op 29 november 2021 schriftelijk bereid verklaard om de voogdij over [de minderjarige] te aanvaarden.

3.Terminologie

3.1.
Omdat de wet “de rechtbank” aanwijst om het verzoek tot het beëindigen van het gezag over [de minderjarige] te behandelen en “de kinderrechter” als het gaat om de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige], zal steeds wanneer in deze beschikking “de meervoudige kamer” staat dit moeten worden gelezen als “de rechtbank” of “de kinderrechter” al naar gelang het verzoek dat wordt behandeld.

4.De standpunten

4.1.
De moeder
4.1.1.
Uit het verweerschrift van de moeder volgt dat de moeder het niet eens is met het verzoek van de Raad om het gezag van de ouders over [de minderjarige] te beëindigen. Volgens de moeder verzetten de ouders zich niet tegen het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders, bemoeilijken de ouders de uitoefening van het gezag niet en verloopt de bezoekregeling goed. De moeder stelt dat de Raad niet heeft overwogen of het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders voortgezet kan worden in het vrijwillig kader. Volgens de moeder is niet gebleken dat de ontwikkeling van [de minderjarige] op dit moment ernstig wordt bedreigd en is gezagsbeëindiging niet noodzakelijk en ook niet proportioneel. Een inmenging in het familie- en gezinsleven (zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) is volgens de moeder niet gerechtvaardigd omdat de ouders overal aan meewerken.
4.1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is hier door en namens de moeder aan toegevoegd dat zij er waarde aan hecht om haar gezag te behouden, omdat zij graag betrokken wil blijven bij belangrijke beslissingen omtrent [de minderjarige]. Er zijn geen conflicten of onenigheden met de GI of tussen de ouders onderling en de moeder zal de plaatsing van [de minderjarige] bij de pleegouders niet in de weg zitten. De moeder is er van overtuigd dat ze haar gezag kan behouden en in samenspraak met de pleegouders en/of hulpverlening beslissingen kan nemen in het belang van [de minderjarige].
4.2.
De vader
4.2.1.
De vader sluit zich aan bij het standpunt van de moeder. De vader zou graag zijn gezag over [de minderjarige] behouden.
4.3.
De pleegouders
4.3.1.
De pleegouders hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het goed gaat met [de minderjarige]. [de minderjarige] is een vrolijk en pittig kind, een eigenzinnig, ondernemend en druk jongetje. [de minderjarige] heeft wel veel stimulans nodig in zijn ontwikkeling en loopt met spraak achter. De pleegouders willen graag, in samenwerking met de GI en de ouders, een goed driehoeksverband vormgeven. De pleegouders denken dat het in het belang van [de minderjarige] is om duidelijke afspraken te maken.
4.4.
De GI
4.4.1.
De GI vindt het op dit moment te vroeg om de zaak over te dragen naar het vrijwillig kader, omdat het contact tussen de ouders en de pleegouders nog erg pril is.

5.De beoordeling

5.1.
De meervoudige kamer dient te beoordelen of het gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd dient te worden en, indien dat niet het geval is, of de huidige kinderbeschermingsmaatregelen verlengd dienen te worden.
5.2.
De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien de rechtbank van oordeel is dat (i) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en (ii) de ouder niet binnen een voor de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige weer te dragen
ofindien de rechtbank van oordeel is dat de ouder het gezag misbruikt. [1]
5.3.
Naar het oordeel van de meervoudige kamer blijkt uit de stukken dat [de minderjarige] in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, zodat aan de eerste wettelijke eis voor de gezagsbeëindigende maatregel is voldaan. Daartoe is redengevend dat [de minderjarige] een kwetsbare, te vroeg geboren, jongen is die een groeiachterstand en daardoor een verzwaarde opvoedvraag heeft. Het gevolg van de groeiachterstand van [de minderjarige] kan zijn dat hij gedragsstoornissen ontwikkelt en leerproblemen krijgt. Zijn ontwikkeling dient daarom gemonitord te blijven vanuit het ziekenhuis. De ouders zijn beide kwetsbaar vanwege hun eigen persoonlijke problematiek. De moeder is bekend met LVB-problematiek, autisme en hechtingsproblematiek. Zij ontvangt hulp en ondersteuning van Cosis bij de invulling van haar dag, het behouden van structuur in het huishouden en gesprekken met de hulpverlening. Daarnaast ontvangt de moeder hulp van een bewindvoerder en mentor. De vader is in het verleden gediagnosticeerd met LVB, ADHD en PDDNOS. De vader woont op een kamer in een pension en ontvangt ambulante ondersteuning van Te Samen. Het lukt de ouders niet voldoende om tegemoet te komen aan de verzwaarde opvoedvraag van [de minderjarige]. [de minderjarige] is, toen hij nog bij de ouders woonde, blootgesteld aan spanningen, stress en heftige ruzies. Het lukt de ouders niet om [de minderjarige] op de eerste plaats te zetten, waardoor zij fysiek en emotioneel onvoldoende beschikbaar zijn geweest voor [de minderjarige]. In juli 2020 hebben de ouders een ouderschapsbeoordeling vroegtijdig negatief afgerond. De grootste zorg lag daarbij in het ontbreken van de basale zorg en blootstelling aan vele spanningen die gepaard gingen met fysiek en verbaal geweld tussen de ouders.
5.4.
Met betrekking tot de vraag of de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat de ouders (of één van hen) binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn weer in staat zullen zijn om de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding zelf te dragen overweegt de meervoudige kamer als volgt. Bij het bepalen van de voor de minderjarige aanvaardbare termijn moet gekeken worden naar de periode van onzekerheid over zijn (woon)perspectief die het kind kan overbruggen zonder verdergaande ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen. Deze onzekerheid kan voor de minderjarige worden weggenomen door het gezag van de ouder(s) te beëindigen, omdat het perspectief van de minderjarige daarmee vaststaat. De onzekerheid kan voor de minderjarige ook worden weggenomen, indien een ouder accepteert dat zijn kind elders wordt opgevoed en duurzaam instemt met de uithuisplaatsing. Een ouder kan ook op die manier de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige dragen. [2] Verder is een gezichtspunt dat de aanvaardbare termijn waarbinnen een ouder in staat moet zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen voor jonge kinderen over het algemeen korter zal zijn dan voor oudere kinderen. [3]
5.5.
In sommige gevallen is het, indien er aan de door de wet gestelde eisen voor het uitspreken van een gezagsbeëindigende maatregel is voldaan, mogelijk dat een ouder toch zijn gezag over de minderjarige behoudt. Dat is het geval indien het doel (de minderjarige duidelijkheid geven over zijn perspectief) ook bereikt kan worden met een lichtere maatregel dan de gezagsbeëindiging en/of als de voortduring van de gezagssituatie niet schadelijk is voor de minderjarige. [4] De meervoudige kamer dient daarom ook te onderzoeken of het beëindigen van het gezag van die ouder in het belang van de minderjarige is.
5.6.
De meervoudige kamer overweegt dat het perspectief van [de minderjarige] wat de GI en de Raad betreft niet meer bij (één van) de ouders ligt. Volgens de Raad is de voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn om onzekerheid te verkeren verstreken en dient het gezag van de ouders daarom te worden beëindigd. De meervoudige kamer overweegt dat de vader vanaf het begin af aan heeft ingestemd met het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders en dat ook de moeder, die in het verleden de wens heeft geuit dat [de minderjarige] op termijn weer bij haar komt wonen en in hoger beroep is gegaan tegen de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing, inmiddels instemt met de uithuisplaatsing. Beide ouders zien dat het goed gaat met [de minderjarige] bij de pleegouders thuis en dat de pleegouders in staat zijn om in de verzwaarde opvoedvraag van [de minderjarige] te voorzien. De meervoudige kamer overweegt dat de ouders, door in te stemmen met het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders, geen onzekerheid en/of onduidelijkheid voor [de minderjarige] veroorzaken. De contactmomenten tussen de ouders en [de minderjarige] verlopen ook positief. Indien de ouders duurzaam in blijven stemmen met het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders, komt een beëindiging van hun gezag pas aan de orde indien blijkt dat het hun desondanks niet lukt om de opvoedverantwoordelijkheid te dragen of indien een voortzetting van de gezagssituatie schadelijk blijkt te zijn voor [de minderjarige].
5.7.
De meervoudige kamer overweegt dat beide ouders zich goed aan de omgangsregeling en andere gemaakte afspraken houden. Beide ouders hebben bovendien goed contact met de GI en ook de verstandhouding met de pleegouders is goed. Beide ouders stemmen verder in met alle door de GI nodig geachte hulpverlening en hebben zelf ook hulpverlening en begeleiding voor hun persoonlijke problematiek. De meervoudige kamer is het met de GI en de Raad eens, dat voldoende is gebleken dat de ouders hulp in de vorm van regievoering nodig hebben om het gezag over [de minderjarige] op een goede manier uit te oefenen. Dat komt door hun eigen persoonlijke problematiek, maar ook doordat de ouders niet altijd in goed contact met elkaar staan. Naar het oordeel van de meervoudige kamer staat echter niet vast dat het de ouders niet zou lukken om op een goede manier invulling te geven aan hun gezag, indien er vanuit het vrijwillig kader een casemanager zou worden ingezet in het gezin die de regie kan voeren. Beide ouders staan open voor hulp en overleg en hebben laten zien dat zij adviezen kunnen en willen opvolgen.
5.8.
De meervoudige kamer acht zich daarom op dit moment onvoldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek van de Raad met betrekking tot het gezag, omdat (nog) niet is onderzocht of een overdracht naar het vrijwillig kader mogelijk is. De meervoudige kamer zal de zaak met betrekking tot het gezag daarom voor de duur van negen maanden aanhouden en de Raad verzoeken om, in samenwerking met de GI, te onderzoeken of het mogelijk is om de casus over te dragen naar casemanagement vanuit het vrijwillig kader, zodat de ouders hun gezag kunnen behouden en op die manier de opvoedingsverantwoordelijkheid voor [de minderjarige] kunnen dragen. In deze periode kan ook duidelijk worden of de moeder daadwerkelijk duurzaam instemt met het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders en kan de GI inzetten op een verduurzaming van het contact en goede samenwerking tussen de ouders en de pleegouders. De GI kan deze periode bovendien benutten om duidelijke kaders en afspraken te maken met de ouders en pleegouders, om daarmee de samenwerking vorm te geven.
5.9.
De meervoudige kamer zal, gelet op het voorgaande, de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor dezelfde duur verlengen en het verzoek van de GI voor de resterende duur aanhouden. De meervoudige kamer zal tevens een nieuwe mondelinge behandeling van beide zaken bepalen, ter bespreking van de uitkomsten van het onderzoek van de GI.

6.De beslissing

De meervoudige kamer:
6.1.
verzoekt de GI in de zaak met zaaknummer C/18/214462 / FA RK 22-2465 om een onderzoek in te stellen naar de vraag of het mogelijk is om de zaak over te dragen naar regievoering in het vrijwillig kader, in overeenstemming met wat daarover in deze beschikking is overwogen, en daarover te rapporteren en adviseren;
6.2.
houdt in de zaak met zaaknummer C/18/214462 / FA RK 22-2465 iedere verdere beslissing aan;
6.3.
verlengt in de zaak met zaaknummer C/18/215589 / JE RK 22-505 de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 6 juli 2023 en houdt het verzoek van de GI voor de resterende duur aan;
6.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
bepaalt in beide zaken dat de Raad, de ouders, GI en de pleegouders opnieuw zullen worden gehoord op
6 juni 2023om
13:00 uur, welke mondelinge behandeling wordt gehouden in het gerechtsgebouw in Groningen, Guyotplein 1;
6.6.
verzoekt de Raad om uiterlijk één week voorafgaand aan de hiervoor genoemde datum van de mondelinge behandeling de rechtbankschriftelijk te informeren;
6.7.
bepaalt dat deze beschikking voor de Raad, de ouders, GI en de pleegouders geldt als uitnodiging om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling,
een nadere oproep zal niet worden verzonden.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. Claus, voorzitter tevens (kinder)rechter, mr. W. Huizing en mr. G.H.G. Reitsma-van Riel, (kinder)rechters, bijgestaan door de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
LWB

Voetnoten

1.Artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
2.Kamerstukken II 2008/09, 32015 nr. 3, p. 23.
3.Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3. p. 23.
4.Artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zie ook Rechtbank Overijssel 15 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:512.