Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het in de zaak met parketnummer 18-021211-22 onder 2 ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de in de zaak met parketnummer
18-021211-22 onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte heeft bekend dat hij in cocaïne en heroïne heeft gedeald. Verdachte ontkent vóór september 2021 te hebben gedeald, maar op grond van de getuigenverklaring van [naam 1] , getuigenverklaringen van bewoners, tapgesprekken en de observaties van de politie is de officier van justitie van mening dat bewezen kan worden dat verdachte vanaf 11 maart 2021 tezamen en in vereniging met een ander heeft gedeald. Daarnaast acht de officier van justitie bewezen dat verdachte op 17 februari 2022 opzettelijk cocaïne en heroïne in zijn auto aanwezig had. De auto was in zijn opdracht gehuurd en hij gebruikte de auto. Hij zag medeverdachte [medeverdachte 1] harddrugs verstrekken vanuit zijn auto en hij wist dus dat de harddrugs zich in zijn auto bevonden. De officier van justitie heeft eveneens veroordeling gevorderd voor het in de zaken met parketnummers 96-047117-22 en 96-121411-22 ten laste gelegde rijden onder invloed. In de zaak met parketnummer 96-121411-22 zijn de bloedmonsters weliswaar maanden later ontvangen door het laboratorium, maar er is voldaan aan het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Er zijn aanvullende stukken bijgevoegd over de bewaar- en transportcondities van de bloedmonsters en het tijdsverloop kan ook alleen maar in het voordeel van verdachte uitpakken.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de in de zaak met parketnummer 18-021211-22 ten laste gelegde feiten 2 en 3. Er is geen bewijs dat de MDMA pillen in de woning van verdachte waren of dat hij wetenschap had van aanwezigheid van deze drugs. De in de auto gevonden cocaïne en heroïne was ook niet van verdachte en de drugs zijn ook niet op de plek in de auto aangetroffen waar verdachte zat. Ten aanzien van feit 1 stelt de raadsman zich op het standpunt dat op grond van de bekennende verklaring van verdachte bewezen kan worden dat verdachte in cocaïne en heroïne heeft gedeald in de periode vanaf september 2021 tot 17 februari 2022. Er is geen sprake van medeplegen. Medeverdachte [medeverdachte 1] lijkt alleen leverancier te zijn en verdachte heeft ook niet samengewerkt met [medeverdachte 2] . De verklaring van gebruikster [naam 1] is onbetrouwbaar. Zij heeft het over een groep jongens, maar ze heeft niet verklaard dat ze de drugs van verdachte kocht. De verklaringen van de bewoners en de observaties van de politie bestaan enkel uit vermoedens van drugshandel.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken in de zaken met parketnummers 96-047117-22 en 96-121411-22. In beide zaken was er onvoldoende verdenking om verdachte te onderwerpen aan een speekseltest. Er was geen sprake van afwijkend rijgedrag en de door de verbalisanten waargenomen uiterlijke kenmerken waren geen specifieke aanwijzingen voor het gebruik van drugs. Ten aanzien van de zaak met parketnummer 96-121411-22 heeft de raadsman zich tevens op het standpunt gesteld dat het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer niet is nageleefd. Het bloedmonster is pas na een half jaar door het laboratorium ontvangen en dat is niet ‘zo spoedig mogelijk’. Het artikel valt onder het stelsel van strikte waarborgen en niet-naleving daarvan dient tot bewijsuitsluiting en vrijspraak te leiden. De raadsman verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568. Oordeel van de rechtbankparketnummer 18-021211-22
feit 2
Met de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
feiten 1 en 3
(medeplegen van) dealen
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting, de op 15 maart 2022 door verdachte bij de politie afgelegde verklaring, de tapgesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en de overige bevindingen van de politie acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 september 2021 tot en met 17 februari 2022 heeft gehandeld in cocaïne en heroïne. De rechtbank ziet in het dossier wel aanwijzingen die zouden kunnen duiden op het dealen gedurende een langere periode, maar de rechtbank is van oordeel dat daarvoor het wettig bewijs ontbreekt. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het deel van de tenlastelegging dat ziet op de periode vanaf 11 maart 2021 tot 1 september 2021. Anders dan de raadsman acht de rechtbank eveneens bewezen dat verdachte samen met anderen heeft gedeald. Uit de tapgesprekken, de bevindingen en de observaties van de politie en ook de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring, blijkt dat verdachte samenwerkte met medeverdachten
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Medeverdachte [medeverdachte 2] bezorgde drugs voor verdachte en verdachte nam drugs af van medeverdachte [medeverdachte 1] . Verdachte was, in wisselende samenstellingen, met medeverdachte [medeverdachte 1] of met medeverdachte [medeverdachte 2] bij drugdeals aanwezig en er werd vanuit de auto van verdachte gedeald.
aanwezig hebben van cocaïne en heroïne
Op 17 februari 2022 wordt de auto van verdachte met daarin ook medeverdachte [medeverdachte 1] staande gehouden. De auto is in opdracht van verdachte gehuurd en wordt door hem gebruikt. Verdachte is bijrijder en medeverdachte [medeverdachte 1] zit rechts achterin. Op het voetenmatje voor medeverdachte [medeverdachte 1] wordt een zakje met bolletjes cocaïne en heroïne gevonden. Voor de aanhouding was er, in het bijzijn van verdachte, door medeverdachte [medeverdachte 1] vanuit de auto gedeald. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij hier wetenschap van had. Gelet op deze feiten en omstandigheden en gezien het feit dat verdachten in die periode (ook vanuit de auto) in harddrugs dealden en daarbij samenwerkten, acht de rechtbank het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze drugs samen met een ander opzettelijk aanwezig had.
Parketnummer 96-047117-22
Verdachte is op 16 juli 2020 als bestuurder van een personenauto staande gehouden ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften en onderworpen aan een speekseltest. De speekseltest gaf een indicatie voor methamfetamine/MDMA en cannabis. Uit het daarop volgend bloedonderzoek is gebleken dat de in het bloed van verdachte gemeten gehaltes MDMA en THC hoger waren dan de wettelijk toegestane grenswaarden.
De rechtbank overweegt het volgende. De speekseltest is geregeld in artikel 160 lid 5 sub c
Wegenverkeerswet 1994 en is net als de ademanalyse een controlebevoegdheid. Voor de toepassing van de controlebevoegdheid is geen concrete aanleiding of verdenking nodig. Iedere verkeersdeelnemer kan worden onderworpen aan een controle. De uitoefening van de controlebevoegdheid brengt voor de bestuurder verplichtingen mee waaronder het meewerken aan een voorlopig onderzoek van de uitgeademde lucht, aan een speekseltest of aan een psychomotorisch onderzoek. Op grond van het resultaat van de speekseltest kan een verdenking van drugsgebruik rijzen, zoals in onderhavige zaak het geval is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Parketnummer 96-121411-22
Verdachte is op 20 juli 2020 wederom als bestuurder van een personenauto staande gehouden ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften en onderworpen aan een speekseltest. De speekseltest gaf een indicatie voor cannabis.
Speekseltest.
Ook in deze zaak heeft de raadsman betoogd dat er voor het afnemen van een speekseltest voldoende verdenking dient te zijn. Onder verwijzing naar de overweging in de zaak met parketnummer 96-047117-22 verwerpt de rechtbank dit verweer.
Bloedonderzoek
De rechtbank stelt voorop dat van een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 slechts sprake is als de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot deze waarborgen behoort onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna te noemen: het Besluit), dat inhoudt dat na de bloedafname de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit worden gezonden. De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het voorschrift dat na de bloedafname de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd (HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567 en 568). De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak op 20 juli 2020 bloed is afgenomen van verdachte, omdat het vermoeden was ontstaan dat hij onder invloed van cannabis verkeerde.
De aanvraag ten behoeve van toxicologisch onderzoek van bloed is op 20 juli 2020 ondertekend. Uit
de aanvraag blijkt niet wanneer het bloedmonster naar het laboratorium is verzonden. Op de aanvraag is niet ingevuld wanneer het bloedmonster bij het laboratorium is aangekomen en of de buisjes (nog) verzegeld waren. Volgens het rapport van het MaasstadLab van 4 januari 2021 zijn de bloedmonsters op 23 december 2020 ontvangen door het laboratorium.
De rechtbank constateert dat de bloedmonsters ruim 5 maanden na afname van het bloed zijn ontvangen door het laboratorium. Tot zover is de rechtbank van oordeel dat is niet voldaan aan het voorschrift dat het bloedmonster ‘zo spoedig mogelijk’ naar het laboratorium is verzonden. Verder is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat over periode tussen de afname van de bloedmonsters en het moment dat deze door het laboratorium zijn ontvangen, te veel onduidelijk is gebleven over de condities waaronder deze bloedmonsters zijn bewaard en vervoerd. Het dossier levert daarover onvoldoende concrete en op deze zaak toegespitste informatie. Dit geldt ook voor de aanvullende stukken waarnaar de officier van justitie heeft verwezen. Deze stukken betreffen de algemene werkwijze van de politie inzake het bewaren en vervoeren van bloedmonsters. Hierdoor kan niet met een toereikende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname minimaal is geweest.
Bij deze stand van zaken en gelet op hetgeen voorop is gesteld, is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat de vraag of de verzending van de bij de verdachte afgenomen buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden ontkennend moet worden beantwoord. De strikte waarborgen waarmee een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd zijn niet volledig nageleefd, zodat van ‘een onderzoek’ als bedoeld in dat artikel geen sprake is. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het ten laste gelegde.
Bewijsmiddelen
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
parketnummer 18-021211-22, feiten 1 en 3