ECLI:NL:RBNNE:2022:334

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
C/19/135074 / HA ZA 21-35
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging vennootschap onder firma en uittredingsvergoeding tussen broers

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee broers, [eiser] en [gedaagde], die vennoten waren in een vennootschap onder firma (VOF). De rechtbank oordeelde dat de VOF met wederzijds goedvinden is beëindigd per 1 januari 2021. De rechtbank stelde vast dat er geen overeenstemming nodig was over de wijze van beëindiging of de hoogte van de uittredingsvergoeding, zolang beide partijen het erover eens waren dat de samenwerking niet langer mogelijk was. De rechtbank oordeelde dat de uittredingsvergoeding van [gedaagde] € 63.013,15 bedraagt, te betalen in termijnen door [eiser]. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld om zijn aandeel in het bedrijfspand aan [eiser] te leveren, onder de voorwaarde dat [eiser] medewerking verleent aan de vestiging van een hypotheek ten gunste van [gedaagde]. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/135074 / HA ZA 21-35
Vonnis van 9 februari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [[plaats]],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D. Maat te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [[plaats]]
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. Keekstra te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 juni 2021
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte wijziging van eis in conventie, ingekomen 21 oktober 2021
  • de nagekomen productie 12 van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 3 november 2021
  • de akte uitlating, tevens overlegging productie op de rol van 24 november 2021 van [eiser]
  • de brief van [gedaagde] van 3 december 2021 met het verzoek het proces-verbaal te corrigeren
1.2.
Ten slotte is vonnis (nader) bepaald op vandaag.

2.De feiten in conventie en in reconventie

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn broers. Zij zijn vennoten van de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam] V.O.F (hierna: de VOF). De VOF is een familiebedrijf, opgericht in 2009. Tot 1 januari 2016 was de moeder van partijen ook vennoot van de VOF. De VOF exploiteert een (auto)garagebedrijf in [[plaats]]. Het bedrijf bestaat uit een werkplaats van waaruit reparatie-, onderhoud- en servicewerkzaamheden worden verricht en daarnaast worden tweedehands auto's in- en verkocht. Het bedrijf wordt gevoerd vanuit het bedrijfspand aan [adres, [plaats]] (hierna: het bedrijfspand).
2.2.
Over de jaren 2013, 2014 en 2015 hebben partijen een winstverdeling afgesproken die inhield dat het winstaandeel van moeder 5% bedroeg, dat van [eiser] 40% en [gedaagde] 55%. Verder is in 2013 een storting van € 11.400,00 op het vermogen van [gedaagde] geboekt.
2.3.
Op 2 januari 2016 hebben partijen na het vertrek van hun moeder uit de VOF een overeenkomst opgesteld (hierna de overeenkomst). Daarin zijn onder andere bepalingen opgenomen over het einde van de VOF en de dan te betalen vergoeding.
2.4.
[eiser] is binnen de onderneming belast met de werkplaats en de uitvoering van de monteurswerkzaamheden en [gedaagde] werkte op kantoor.
2.5.
In het voorjaar van 2020 is tussen [eiser] en [gedaagde] onenigheid ontstaan, die te maken had met de taakverdeling tussen de broers en met al dan niet gebruik van en de handel in verdovende middelen door [gedaagde].
2.6.
[gedaagde] heeft vanaf 14 april 2020 tot en met november 2020 in totaal een bedrag van € 10.104,00 aan arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen.
2.7.
Op 15 juli 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden op het kantoor in het bijzijn van de moeder van partijen. Partijen hebben M&M Administratie- en Belastingadviseurs (hierna: de boekhouder) na dat gesprek opdracht gegeven een halfjaarbericht op te stellen met het oog op de hoogte van de uittredingsvergoeding.
2.8.
[gedaagde] heeft sinds 15 juli 2020 geen werkzaamheden meer verricht in de onderneming.
2.9.
De boekhouder heeft op 1 september 2020 een halfjaarbericht per 30 juni 2020 opgesteld. Daarin is vermeld, voor zover hier van belang:
- dat de waarde van het bedrijfspand € 224.188,00 bedraagt
- dat de vermogenspositie van [gedaagde] € 84.121,00 is en die van [eiser] € 47.142,00
2.10.
Houwen registertaxateurs heeft het bedrijfspand in opdracht van [eiser] op 6 oktober 2020 getaxeerd op € 190.000,00. [naam 1] heeft het bedrijfspand op 6 april 2021 in opdracht van [gedaagde] getaxeerd op € 200.000,00.
2.11.
[eiser] heeft de VOF per brief van 24 juni 2021 opgezegd voor zover vereist tegen 1 januari 2022.
2.12.
Partijen hebben gecorrespondeerd over de hoogte van de uittredingsvergoeding maar zijn het niet met elkaar eens geworden.

3.De vordering en het verweer in conventie en in reconventie

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis, verkort weergegeven, dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat de VOF met ingang van 1 juli 2020 rechtsgeldig is geëindigd dan wel ontbonden, subsidiair de VOF ontbindt,
II. bepaalt dat de binnen de VOF gedreven onderneming vanaf 1 juli 2020 voor rekening en risico van [eiser] wordt gedreven,
III. bepaalt dat [eiser] aan [gedaagde] bij wijze van uittredingsvergoeding, althans wegens onderbedeling van [gedaagde] bij voortzetting van de onderneming door [eiser] een bedrag van € 44.984,00 subsidiair een bedrag van € 46.182,00 en uiterst subsidiair een bedrag van € 51.184,00 verschuldigd is tegen finale kwijting, door [eiser] aan [gedaagde] te betalen in termijnen zoals in artikel 22 lid 1 van de vennootschapsovereenkomst is bepaald,
IV. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn aandeel in het bedrijfspand te leveren en onder afgifte van alle sleutels aan [eiser] ter vrije en algehele beschikking te stellen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 volgens artikel 19 lid 5 van de vennootschapsovereenkomst, te vermeerderen met € 500,00, voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen tot een maximum van € 100.000,00 onder de opschortende voorwaarde dat door [eiser] medewerking wordt verleend aan de vestiging van een recht van hypotheek tweede in rang ten gunste van [gedaagde] op de hiervoor genoemde onroerende zaak met een inschrijving tot het bedrag van de door de rechtbank aan [gedaagde] toe te wijzen uittredingsvergoeding,
V. bepaalt dat, onder de opschortende voorwaarde dat twee weken zijn verstreken sinds de betekening van dit vonnis en [gedaagde] niet of niet volledig aan de veroordeling onder IV heeft voldaan, dit vonnis dezelfde kracht zal hebben als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte tot levering van de hiervoor genoemde onroerende zaak aan [eiser], welk vonnis voor inschrijving vatbaar is in de openbare registers, één en ander zonder dat dit afbreuk zal doen aan de vordering om de onroerende zaak ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen, evenals de verplichting van [eiser] om mee te werken aan de vestiging van een recht van hypotheek tweede in rang ten gunstige van [gedaagde],
VI. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van dit vonnis alle medewerking te verlenen aan de voor levering dan wel eigendomsoverdracht van de tot de VOF behorende goederen, rechten en aanspraken voorgeschreven handelingen en/of formaliteiten op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 volgens artikel 19 lid 5 van de vennootschapsovereenkomst, te vermeerderen met € 500,00, voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen tot een maximum van € 100.000,00,
VII. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot ongegrond en/of onbewezen verklaring van de vorderingen met veroordeling van [eiser] Maat in de proceskosten.
3.3.
[gedaagde] vordert in reconventie, verkort weergegeven:
i. ontbinding van de VOF
ii. een verklaring voor recht dat [eiser] de VOF vanaf de ontbindingsdatum voor eigen rekening en risico drijft,
iii. te bepalen dat [eiser] [gedaagde] vrijwaart voor het geheel van de schulden die voortvloeien uit de onderneming van de VOF,
iv. veroordeling van [eiser] om aan [gedaagde] een uittredingsvergoeding van € 130.789,15 te betalen, te vermeerderen met de helft van de daadwerkelijke (over)winst van de VOF - na verrekening van voorschotten - per 1 juli 2020 tot aan het moment van ontbinding, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente vanaf de dag van ontbinding,
v. te bepalen dat [gedaagde] binnen twee weken na het onherroepelijk worden van dit vonnis zijn aandeel in de onroerende zaak moet leveren onder de opschortende voorwaarde dat door [eiser] medewerking wordt verleend aan de vestiging van een recht van hypotheek ten gunste van [gedaagde] op de onroerende zaak met een inschrijving van € 130.789,15.
vi. veroordeling van [eiser] om aan [gedaagde] € 2.329,25 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen,
met veroordeling in de proceskosten.
3.4.
[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna onder "De beoordeling" - voor zover relevant - ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en in reconventie vanwege de onderlinge samenhang gezamenlijk behandelen.
wijzigingen in het proces-verbaal4.2. [gedaagde] heeft gevraagd om correctie van twee opmerkingen van zijn advocaat die in het proces-verbaal volgens hem onjuist zijn weergegeven. [eiser] heeft zich daaraan gerefereerd.
4.3.
De eerste onjuistheid is volgens [gedaagde] de optekening:
"Ook als van bruto bedragen wordt uitgegaan, kom je uit op een overwinst van € 30.000. Dat lijkt me een redelijke goodwillvergoeding".[gedaagde] heeft toegelicht dat zijn advocaat heeft betoogd dat als bij de berekening van de overwinst met bruto bedragen wordt gerekend, men uitkomt op een bedrag van minimaal € 30.000,00 maar dat hij € 37.500,00 heeft gevorderd en dat dit laatste bedrag een redelijke goodwillvergoeding is. De rechtbank is het met [gedaagde] eens dat dit een onvolledige weergave is. Duidelijk is dat het bedrag € 30.000,00 slechts een globale benadering was en dat het hem gaat om een goodwillvergoeding van € 37.500,00.
De rechtbank zal het dan als volgt corrigeren:
"Ook als van bruto bedragen wordt uitgegaan, kom je uit op een overwinst van ongeveer € 30.000. Dat komt in de buurt van de vordering van € 37.500,00 en lijkt me een redelijke goodwillvergoeding".
De rechtbank gaat er vanuit dat deze correctie in dit vonnis volstaat en zal geen nieuw proces-verbaal toesturen.
4.4.
De tweede onjuistheid is volgens [gedaagde] de optekening:
"Wat het bedrijfspand betreft, is de peildatum van belang maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat het pand in 2021 opeens € 10.000 minder waard is dan een jaar eerder".Volgens mr. Keekstra heeft hij aangevoerd dat het onwaarschijnlijk is dat het pand opeens
meerwaard is. Volgens de letterlijke aantekeningen van de griffier heeft mr. Keekstra gezegd "minder" maar kennelijk is sprake van een vergissing. Duidelijk is dat mr. Keekstra heeft bedoeld te zeggen "meer" nu het pand in 2021 op € 10.000,00 meer is getaxeerd dan in 2020.
De rechtbank gaat er vanuit dat deze correctie in dit vonnis volstaat en zal geen nieuw proces-verbaal toesturen.
de beëindiging van de VOF
4.5.
Niet in geschil is dat partijen de samenwerking in de VOF willen beëindigen. Wel is in geschil met ingang van wanneer de VOF is beëindigd of moet worden geacht te zijn beëindigd. Het antwoord op deze vraag is van belang voor de ingangsdatum van de uittredingsvergoeding en daarmee de omvang ervan.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat wanneer het, zoals hier, gaat om een personenvennootschap die gekenmerkt wordt door de verplichting tot samenwerking, de rechten en verplichtingen van de vennoten jegens elkaar niet alleen worden bepaald door de vennootschapsovereenkomst, maar ook door de redelijkheid en billijkheid. Uit de redelijkheid en billijkheid vloeit de verplichting voort voor de vennoot om bij zijn handelen niet alleen rekening te houden met zijn eigen belang maar dit belang af te wegen tegen het belang van zijn medevennoot of het belang van de VOF als geheel (zie Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII 2017/46).
4.7.
In artikel 7A:1683 e.v. BW is bepaald op welke manieren de samenwerking binnen een vof tot een einde kan komen, namelijk door opzegging of ontbinding. In het vennootschapscontract is daarbij aangesloten, waar is bepaald, voor zover hier van belang:
Artikel 2 Looptijd en Opzegging1. De vennootschap onder firma is aangegaan voor onbepaalde tijd.2. Ieder van de vennoten is bevoegd de vennootschap onder firma te beëindigen door opzeggingen aan de andere vennoot. Deze opzegging kan slechts geschieden per einde van het boekjaar en met inachtneming van een termijn van tenminste zes maanden.(…)4. Opzegging dient te geschieden door een behoorlijke kennisgeving aan de andere vennoot, zoals vermeld in het artikel betreffende "Aanvullend recht".Artikel 17 Einde van de vennootschap onder firma1. De vennootschap onder firma eindigt:a. door reguliere opzegging met inachtneming van de termijn zoals vermeld in het artikel betreffende "Looptijd en opzegging" (…)j. als gevolg van ontbinding door de rechter om gewichtige redenen als bedoeld in artikel 7a:1684 Burgerlijk Wetboekk. Door opzegging met onmiddellijke beëindiging der vennootschap zoals vermeld in het artikel betreffende "Looptijd en Opzegging").
4.8.
Het is niet in geschil dat [eiser] de VOF, voor zover vereist, heeft opgezegd tegen 1 januari 2022 en dat niet eerder een opzegging is gedaan. Voor zover [eiser] stelt dat sprake is van gewichtige redenen op grond waarvan de rechtbank de VOF kan ontbinden per 1 juli 2020, hetgeen [gedaagde] betwist, geldt dat in de verstoorde verhouding van partijen weliswaar een dringende reden voor ontbinding is te vinden, maar dat in artikel 7A:1684 BW is bepaald dat een vof niet met terugwerkende kracht kan worden ontbonden. De vennootschapsovereenkomst voorziet niet in de mogelijkheid dat één van de partijen de overeenkomst ontbindt. De rechtbank kan de VOF dan ook niet per 1 juli 2020 ontbinden, noch voor recht verklaren dat de VOF is ontbonden per die datum.
4.9.
De in de wet en het contract genoemde gronden zijn echter niet limitatief voorgeschreven. Ook als daarover in de vennootschapsovereenkomst niets is bepaald, kan de VOF worden beëindigd met wederzijds goedvinden, dat wil zeggen door een overeenkomst tot beëindiging. Daarvoor is nodig dat er tussen de vennoten overeenstemming is over de beëindiging van de samenwerking. Anders dan [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat hiervoor niet vereist is dat tussen de vennoten ook overeenstemming bestaat over de manier waarop de beëindiging zal geschieden en welke uittredingsvergoeding verschuldigd zou worden (vgl. Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII 2017/203). De overeenstemming over het beëindigen van de VOF is met andere woorden niet afhankelijk van de vraag of er partijen het eens zijn geworden over de hoogte van de uittredingsvergoeding en de verdere afwikkeling. De kern van de wilsovereenstemming bestaat er immers uit dat zowel [eiser] als [gedaagde] tot de conclusie waren gekomen dat samenwerken niet meer ging en dat de VOF niet meer gezamenlijk zou worden voortgezet. Een verdere samenwerking was niet meer denkbaar gelet op de hoog oplopende geschillen. Bovendien waren [gedaagde] en [eiser] het er over eens dat [eiser] de VOF zou voortzetten. Een en ander blijkt ook uit het feit dat [gedaagde] zelf het gesprek op 15 juli 2020 zag als een uitnodiging om met een voorstel te komen over de voorwaarden waaronder de VOF moest worden afgewikkeld. Dat betekent dat ook hij van mening was dat de samenwerking zou worden beëindigd. [gedaagde] is na 15 juli 2020 feitelijk ook gestopt met werken in de VOF en de VOF is door [eiser] alleen voortgezet. De rechtbank is van oordeel dat hieruit moet worden afgeleid dat de samenwerking met wederzijds goedvinden is beëindigd.
4.10.
De rechtbank acht het daarbij redelijk en billijk om aan de sluiten bij de in de overeenkomst gehanteerde opzegtermijn van zes maanden. Als [eiser] conform de overeenkomst zou hebben opgezegd, zou deze ook per die datum zijn beëindigd. Het is ook redelijk dat de uittredende vennoot, nadat besloten is dat hij zal uittreden, enige tijd gegund wordt om andere inkomsten te gaan verwerven. Voor zover [eiser] stelt dat de VOF is beëindigd per 1 juli 2020 met wederzijds goedvinden, hetgeen [gedaagde] betwist, gaat de rechtbank daaraan dus voorbij. Dat betekent dat de overeenkomst per 1 januari 2021 met wederzijds goedvinden geacht wordt te zijn beëindigd en dat deze datum als peildatum heeft te gelden voor de overige beoordeling van de rechtbank. De rechtbank zal de vordering van [eiser] toewijzen in die zin dat zij voor recht zal verklaren dat de VOF met ingang van 1 januari 2021 is geëindigd en dat de onderneming vanaf die datum door [eiser] wordt dreven.
de uittredingsvergoeding: de waarde van het vermogen4.11. In de vennootschapsovereenkomst is hierover het volgende bepaald:
Artikel 19 Toescheidingsbeding(…)2. De voorzettende vennoot heeft het recht op toescheiding van:- de tot de vennootschap onder firma behorende gemeenschappelijke goederen, inclusief de tot de vennootschap onder firma behorende rechten en aanspraken (…)5. Indien de uittredende vennoot (…) weigert mee te werken aan hetgeen in dit artikel is bepaald ten aanzien van:- de levering van goederen, dan wel anderszins deze eigendomsoverdracht wordt belet (…)verbeurt deze een direct opeisbare boete ten behoeve van de voortzettende vennoot die recht heeft op toescheiding van € 1.000, alsmede een boete van € 500 per dag dat de overtreding duurt (…)
Artikel 20 Verplichtingen na toescheidingDe voorzettende vennoten aan wie de goederen worden toegescheiden zijn verplicht(…)e. Aan de uitgetreden vennoot (…) de waarde van het aandeel in het vennootschappelijk vermogen vermeerderd met de waarde van de toegescheiden niet-vennootschappelijke goederen uit te keren op de wijze waarop in de volgende artikelen wordt bepaald.
Artikel 21 WaardebepalingDe toe te scheiden goederen zullen worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer bij voortgezette bedrijfsuitoefening, naar hun feitelijke toestand en op het tijdstip van het einde van de vennootschap onder firma.
Artikel 22 Uitkering aandeel1. De voorzettende vennoten aan wie de goederen van de uittredende vennoot worden toegescheiden dienen aan de uitgetreden vennoot (…) de op grond van het vorige artikel bepaalde waarde van het aandeel in het vennootschappelijk vermogen vermeerderd met de waarde van de toegescheiden niet-vennootschappelijke goederen minus de eventueel ter zake van deze goederen overgenomen schulden uit te betalen binnen een periode van twee jaren na het einde van de vennootschap onder firma. De betaling vindt plaats in twee gelijke termijnen (…)
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat het met het oog op de uittreding door de boekhouder opgestelde halfjaarsbericht het uitgangspunt is voor de vaststelling van het vermogen. Ook is van twee voorgestelde correcties niet in geschil dat deze moeten worden doorgevoerd. Het gaat dan om een de correctie van de overboeking van de privéauto van [gedaagde] in die zin dat het bedrijfsvermogen van [gedaagde] moet worden verhoogd met € 4.800,00 en om de AOV-uitkeringen. Daarvan is niet in geschil dat de vermogenspositie van [gedaagde] moet worden verminderd vanwege de AOV-uitkeringen maar wel wat de hoogte hiervan moet zijn, te weten € 5.052,00 (volgens [gedaagde]) of € 6.250,00 (volgens [eiser]).
4.13.
Over een viertal door [eiser] voorgestelde correcties op het halfjaarsbericht verschillen partijen van mening. [eiser] stelt in dat verband dat het halfjaarsbericht van een onjuiste winstverdeling en van een onjuiste waardering van het bedrijfspand uitgaat en dat een schenking aan de broers ten onrechte is aangeduid als een kapitaalstorting door [gedaagde]. Ook is volgens hem ten onrechte niet verwerkt dat [eiser] hogere AOV-premies heeft betaald zodat [gedaagde] per saldo een voordeel heeft gehad. [gedaagde] beroept zich erop dat [eiser] te laat is met het aanbrengen van de correcties omdat artikel 12, derde lid, van de vennootschapsovereenkomst voorschrijft dat dit telkens binnen drie maanden moet plaatsvinden.
4.14.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, wordt de verhouding tussen partijen beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Bij het beoordelen van de vraag of [gedaagde] door zich op artikel 12 van de vennootschapsovereenkomst te beroepen, in strijd zou handelen met de redelijkheid en billijkheid, moet vooral de aard van de vennootschap als samenwerkingsovereenkomst in het oog worden gehouden. De rechtbank moet dan ook de vraag beantwoorden of het onder de gegeven omstandigheden rechtens onaanvaardbaar is [eiser] aan het overeengekomene te houden, mede gelet op het gemeenschappelijk doel dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen hebben gehad (vgl. Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII 2017/46). Wat de winstdeling betreft, heeft [eiser] met de verklaring van de moeder van partijen onderbouwd dat weliswaar op papier een winstverdeling is vermeld van 55% voor [gedaagde], 40% voor [eiser] en 5% voor hun moeder maar dat dit enkel als doel had het voor [gedaagde] mogelijk te maken de financiering van een koophuis rond te krijgen en dat [gedaagde] in werkelijkheid niet meer toe kwam dan [eiser]. Dit is door [gedaagde] niet betwist. Partijen weten dus beiden dat wat op papier is gezet over de winstdeling, afwijkt van hun werkelijke bedoeling met de samenwerking. In het licht daarvan is het beroep van [gedaagde] op de bepalingen van het contract over het tijdig aanbrengen van correcties, in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De voorgestelde correctie moet worden doorgevoerd in die zin dat op wat [gedaagde] toekomt een bedrag van € 12.192,00 in mindering moet worden gebracht.
4.15.
Dat geldt ook voor de schenking door de tante. De tante heeft in haar brief van 16 januari 2021 verklaard dat haar overleden man en zij een schenking hebben gedaan aan [eiser] en [gedaagde] voor de aanschaf van apparatuur voor de werkplaats en drukkerij en dat de overgemaakte bedragen bedoeld waren als gift voor "beide jongens". [gedaagde] betwist weliswaar dat sprake zou zijn van een gift aan beiden, maar deze betwisting heeft hij niet onderbouwd of gemotiveerd. Hij heeft niet verteld hoe het volgens hem dan wel zit met de storting. In het licht daarvan is het beroep van [gedaagde] op de bepalingen van het contract over het tijdig aanbrengen van correcties, ook in dit geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Daarom moet ook hier een correctie worden aangebracht. Omdat een bedrag van € 11.400,00 is geschonken en is geboekt op het vermogen van [gedaagde], moet een bedrag van € 5.700,00 in mindering worden gebracht.
4.16.
Wat de AOV-premie betreft, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] wel terecht een beroep doet op de bepalingen uit het vennootschapscontract en dat [eiser] dit te laat naar voren heeft gebracht. Het is juist dat [eiser] hogere premies heeft betaald wat nadelig is voor hem, maar hij had eerder gebruik kunnen maken van de mogelijkheid dit op de VOF af te wentelen. Op dit punt hoeft geen correctie te worden aangebracht, omdat niet gebleken is dat een beroep erop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4.17.
De AOV-uitkering moet naar het oordeel van de rechtbank worden gecorrigeerd met € 5.052,00. [eiser] heeft het bedrag van € 6.250,00 gebaseerd op een schatting over 2017 tot en met 2020. [gedaagde] heeft in reactie daarop, onder verwijzing naar een jaaropgave 2020, aangevoerd dat hij alleen in 2020 uitkeringen heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat alleen het lage bedrag is komen vast te staan. [eiser] heeft verder niet onderbouwd dat [gedaagde] ook in eerdere jaren uitkeringen heeft ontvangen.
4.18.
Het bedrijfspand is in het halfjaarsbericht voor een bedrag van € 224.188,00 op de balans gezet. Partijen zijn het er over eens dat dit te hoog is, maar verschillen van mening over de vraag wat het bedrijfspand wel waard is. [eiser] stelt onder verwijzing naar een taxatierapport dat het € 190.000,00 waard is en [gedaagde] voert aan, eveneens onder verwijzing naar een taxatierapport, dat het bedrijfspand € 200.000,00 waard is. De rechtbank acht het redelijk om van het gemiddelde van de beide taxatierapporten uit te gaan, dus van een waarde van € 195.000,00. Dit betekent dat een correctie van € 29.188,00 op zijn plaats is. Dat betekent dat een bedrag van € 14.594,00 op het vermogen van [gedaagde] in mindering komt.
4.19.
Het aandeel van [gedaagde] in het bedrijfsvermogen volgens het halfjaarsbericht bedraagt na correcties:
vermogen [gedaagde] volgens halfjaarsbericht € 84.120,00
correctie winstuitkering -€ 12.192,00
correctie bedrijfspand -€ 14.594,00
correctie schenking -€ 5.700,00
correctie AOV -€ 5.052,00
correctie auto +€ 4.800,00totaal
€ 51.382,00
de uittredingsvergoeding: goodwill, inventaris en voorschot op de winst4.20. [gedaagde] meent dat niet kan worden volstaan met uitkering van zijn aandeel in het bedrijfsvermogen. Hij stelt in reconventie dat hij ook recht heeft op een goodwillvergoeding van € 37.500,00 (berekend op de helft van het gemiddelde jaarresultaat uit de onderneming), op de helft van de waarde van de kleine inventaris ad € 2.888,00 en op een voorschot op de winst vanaf september 2020 van € 14.000,00. Ook stelt hij dat hij recht heeft op een vergoeding van de (helft van de) kosten van Key Controlling en de advocaat die [eiser] van de rekening van de VOF heeft betaald van € 4.631,15. [eiser] betwist dat sprake zou zijn van goodwill omdat volgens hem na aftrek van de ondernemingsbeloning geen winst resteert. Verder betwist hij dat de kleine inventaris nog een waarde vertegenwoordigt omdat het gereedschappen en inventaris betreft die snel verslijten. Ook betwist hij dat [gedaagde] recht heeft op een voorschot op de winst omdat hij geen bijdrage meer heeft geleverd aan de omzet en hij sinds 1 juli 2020 feitelijk gevrijwaard is van aanspraken door derden op de VOF. Bovendien moet hij dan openheid van zaken geven over zijn riante verdiensten als zelfstandige. De kosten van KeY Controlling en de advocaat zijn gemaakt na 1 juli 2020 zodat ze niet voor verrekening in aanmerking komen en het zijn in de visie van [eiser] geen privékosten.
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] geen goodwillvergoeding toekomt. [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd waaruit de meerwaarde van de VOF volgens hem bestaat en waarom de waarde van de VOF hoger zou zijn dan de waarde die op de balans staat vermeld. De VOF was in wezen slechts in staat een bescheiden inkomen te generen voor de vennoten, waarvan niet gebleken is dat het niet marktconform was. Van extra winst is niet gebleken. [gedaagde] refereert weliswaar nog aan de klantenportefeuille, de naamsbekendheid en handelsnaam, de domeinnaam en de website maar door [eiser] wordt weersproken dat daaraan een waarde toegekend moet worden. [eiser] heeft verwezen naar de verklaring van de heer [naam 2] van de Rabobank [[plaats]] van 8 november 2021 (door [eiser] overgelegd als productie 22). Daaruit blijkt dat er volgens de Rabobank in de huidige (automotive) markt geen ruimte is voor goodwill, dat bij de VOF geen sprake is van zaken zoals langlopende contracten die de waarde van de VOF verhogen of van een trouw klantenbestand en dat het bij een overname logisch is om enkel uit te gaan van de vaste waarde van de onderneming en niet van goodwill (die de bank dus ook niet bereid is te financieren). Ook schrijft de bank dat de goede resultaten van het bedrijf voornamelijk te danken zijn aan de inzet van [eiser]. [gedaagde] heeft een en ander onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank van oordeel is dat niet gebleken is van relevante goodwill. Daarbij komt – ten overvloede - dat, zoals hiervoor is overwogen, het uitgangspunt bij een vof is dat de vennoten arbeid toevoegen. In dit geval heeft [gedaagde] vanaf juli 2020 geen werkzaamheden voor de VOF verricht maar heeft hij elders inkomsten genoten. Het zou dan ook niet redelijk zijn dat hij aanspraak maakt op de helft van de gestelde overwinst, als daarvan als sprake is, hetgeen dus niet is gebleken. Daarbij speelt mee dat de verdiencapaciteit van [gedaagde] niet is aangetast omdat hij elders inkomsten heeft gegenereerd.
4.22.
Ter zitting is besproken dat beide vennoten per maand € 1.750,00 netto ontvingen als voorschot op de winst, welk bedrag bedoeld is als salaris. Het is niet in geschil dat [gedaagde] dit bedrag voor het laatst in augustus 2020 heeft gehad. De rechtbank is, met in achtneming van het hiervoor gegeven oordeel dat de VOF per 1 januari 2021 is beëindigd - van oordeel dat [gedaagde] recht heeft op een voorschot op de winst van vier maandsalarissen, dat is € 7.000,00.
4.23.
Voor klein inventaris hoeft [eiser] geen vergoeding aan [gedaagde] te betalen. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat dit soort inventaris (gereedschappen en inventarissen die verbruikt worden en snel slijten) snel afschrijft en dat de waarde op nihil gesteld moet worden.
4.24.
[eiser] heeft de kosten van zijn advocaat van € 7.598,00 en van KeY Controlling van € 1.663,75 van de rekening van de VOF betaald. Deze kosten dateren van na 1 juli 2020 en omdat [eiser] er vanuit ging dat de samenwerking toen was geëindigd, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat die kosten niet voor verrekening vatbaar zijn en het geen privékosten zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de VOF per 1 januari 2021 is beëindigd zodat dit standpunt van [eiser] onjuist is. Dit betekent dat [gedaagde] de helft van deze kosten van [eiser] heeft meebetaald. Daarom moet de helft van deze bedragen aan [gedaagde] worden vergoed, te weten € 4.631,15.
4.25.
De conclusie is dat [eiser] aan [gedaagde] vanwege het uittreden van [gedaagde] uit de VOF de volgende vergoeding moet betalen:
- waarde vermogen € 51.382,00
- voorschot op winst € 7.000,00
- kosten advocaat en accountant € 4.631,15totaal: € 63.013,15
4.26.
Niet in geschil is dat [gedaagde] verplicht is om mee te werken aan de levering van het bedrijfspand. [gedaagde] heeft gelijk dat hieraan de opschortende voorwaarde moet worden verbonden dat eerst door [eiser] mee wordt gewerkt aan het verlenen van een vestiging van recht van hypotheek ten gunste van [gedaagde]. Het bedrijfspand dient immers als onderpand voor zijn vordering op [eiser] en ook [eiser] heeft dat op de manier gevorderd.
4.27.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de levering een dwangsom te verbinden nu [eiser] heeft ook gevorderd dat als [gedaagde] niet meewerkt dit vonnis in de plaats treedt van de notariële leveringsakte. [eiser] kan dus bewerkstelligen wat hij wil zonder dwangsom.
4.28.
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Hij voert aan dat de rechter voorzichtig moet zijn bij het vervangen van een notariële akte door zijn uitspraak en hij voert aan dat van hem niet kan worden verwacht dat hij meewerkt aan levering van zijn aandeel in het pand voordat dit vonnis onherroepelijk is. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om te concluderen dat [gedaagde] bij overdracht van het pand aan [eiser] een restitutierisico loopt. Beide partijen vorderen immers dat aan die overdracht de opschortende voorwaarde wordt verbonden dat [eiser] een (tweede) hypotheekrecht vestigt ten gunste van [gedaagde] ter hoogte van de uittredingsvergoeding. Niet valt in te zien dat als dit vonnis in hoger beroep zou worden vernietigd, de vermogenspositie van [gedaagde] zal zijn verslechterd. Als dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, wordt de bedrijfsvoering van de VOF belemmerd, terwijl het van belang is dat de onderneming voortgezet moet kunnen worden. Bovendien is het ook in het belang van [gedaagde] dat aan het vonnis op korte termijn uitvoering wordt gegeven. Als het vonnis niet uitvoerbaar zou worden verklaard, kan ook zijn uittredingsvergoeding immers niet worden uitgekeerd. [gedaagde] wijst op de voorzichtigheid die de rechter moet betrachten bij het vervangen van een akte door zijn uitspraak, maar de rechtbank is van oordeel dat de rechtszekerheid in dit geval niet in het gedrang hoeft te komen. De partij die tegen dit vonnis in hoger beroep gaat, moet dat hoger beroep immers op grond van artikel 3:301 BW inschrijven in het rechtsmiddelenregister (zie HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647). Bovendien moet [gedaagde] zijn aandeel in het bedrijfspand aan [eiser] leveren en hij weet van de hoed en de rand. De rechtbank zal het vonnis daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Conclusies voor de vorderingen in conventie en in reconventie4.29. De vordering in conventie onder I wordt toegewezen in die zin dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de VOF per 1 januari 2021 met wederzijds goedvinden rechtsgeldig is beëindigd. In lijn daarmee zal de vordering onder II worden toegewezen met als datum 1 januari 2021. Daaruit volgt dat de vordering in reconventie onder i en ii worden afgewezen en dat [gedaagde] geen belang heeft bij de vordering onder iii omdat dit voortvloeit uit de vordering in conventie onder II. De rechtbank zal verder de vordering onder III toewijzen in die zin dat zij zal bepalen dat [eiser] aan [gedaagde] € 63.013,15 aan uittredingsvergoeding moet betalen, te betalen in termijnen. De vordering onder iv in reconventie wordt afgewezen Ook zal de rechtbank conform de vordering onder IV [gedaagde] veroordelen om zijn aandeel in het bedrijfspand aan [eiser] te leveren met dien verstande dat daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat hij dit moet doen als hem is uitgekeerd wat hem toekomt. Verder zal de rechtbank bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte als [gedaagde] twee weken na betekening van dit vonnis zijn medewerking niet verleent. Ook de vordering onder VI zal worden toegewezen. De vordering onder vi in reconventie tot betaling van de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen. Beide partijen hebben immers voorafgaand aan de procedure kosten gemaakt om er uit te komen. Niet valt in te zien waarom [eiser] de kosten van [gedaagde] zou moeten dragen.
4.30.
Partijen zijn over en weer in het (on) gelijk gesteld. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de VOF met ingang van 1 januari 2021 rechtsgeldig is geëindigd,
5.2.
bepaalt dat de binnen de VOF gedreven onderneming vanaf 1 januari 2021 voor rekening en risico van [eiser] wordt gedreven,
5.3.
bepaalt dat [eiser] aan [gedaagde] bij wijze van uittredingsvergoeding een bedrag van € 63.013,15 is verschuldigd tegen finale kwijting, door [eiser] aan [gedaagde] in termijnen te betalen zoals bepaald in artikel 22 lid 1 van de vennootschapsovereenkomst,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om, onder de opschortende voorwaarde dat door [eiser] medewerking wordt verleend aan de vestiging van een recht van hypotheek tweede in rang ten gunste van [gedaagde] op het bedrijfspand met een inschrijving tot het onder 5.3. genoemde bedrag en onder de opschortende voorwaarde dat [gedaagde] het onder 5.3. genoemde bedrag is uitgekeerd, binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn aandeel in het bedrijfspand te leveren en onder afgifte van alle sleutels aan [eiser] ter vrije en algehele beschikking te stellen,
5.5.
bepaalt dat, onder de opschortende voorwaarde dat twee weken zijn verstreken sinds de betekening van dit vonnis en [gedaagde] niet of niet volledig aan de veroordeling onder 5.4 heeft voldaan, dit vonnis dezelfde kracht zal hebben als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte tot levering van de hiervoor genoemde onroerende zaak aan [eiser], welk vonnis voor inschrijving vatbaar is in de openbare registers, één en ander zonder dat dit afbreuk zal doen aan de vordering om de onroerende zaak ter vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen, evenals de verplichting van [eiser] om mee te werken aan de vestiging van een recht van hypotheek tweede in rang ten gunstige van [gedaagde],
5.6.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis alle medewerking te verlenen aan de voor levering dan wel eigendomsoverdracht van de tot de VOF behorende goederen, rechten en aanspraken voorgeschreven handelingen en/of formaliteiten,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.9.
wijst de vorderingen af,
in conventie en in reconventie
5.10.
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: CvdD