ECLI:NL:RBNNE:2022:3278

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2932
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM-naheffingsaanslag en motorschade bij belastingaangifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag BPM (belasting van personenauto’s en motorrijwielen) die aan eiser was opgelegd. Eiser had op 31 maart 2019 aangifte gedaan voor een auto met motorschade en had een taxatierapport overgelegd. De naheffingsaanslag, opgelegd door de Belastingdienst, was gebaseerd op een hogere taxatie door Domeinen Roerende Zaken (DRZ) na inspectie van de auto. Eiser betwistte de naheffingsaanslag en stelde dat de motorschade onvoldoende was erkend door verweerder. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende bewijs had geleverd van de motorschade, onder andere door middel van een taxatierapport en een brief van een Duits bedrijf. De rechtbank vond dat verweerder de motorschade onvoldoende had betwist en dat de naheffingsaanslag vernietigd moest worden. Daarnaast werd eiser een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag in zijn geheel moest worden vernietigd en dat verweerder het griffierecht en proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2932
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 2 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 24 januari 2020 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van
€ 2.765.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting, op 12 juli 2022, digitaal een nader stuk met bijlagen ingediend, dat is doorgestuurd naar verweerder. Daarnaast heeft eiser voorafgaand aan de zitting, op 16 augustus 2022, een pleitnota ingediend, die eveneens is doorgestuurd naar verweerder.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker verweerder 1] en [medewerker verweerder 2] .
Op de zitting bleek dat het nadere stuk en de pleitnota van eiser de vertegenwoordigers van verweerder niet hadden bereikt. De rechtbank heeft daarop het stuk van 12 juli 2022 nogmaals per e-mail naar verweerder gestuurd en verweerder een exemplaar van de pleitnota overhandigd. Hierbij heeft de rechtbank de vertegenwoordigers van verweerder de gelegenheid gegeven om deze stukken te lezen.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser heeft op 31 maart 2019 aangifte BPM gedaan voor een [merk, type en uitvoering auto] met VIN [VIN] (hierna: de auto). Eiser heeft de verschuldigde BPM bij de aangifte berekend op € 669 aan de hand van een taxatierapport van [taxateur eiser] met datum 24 maart 2019. De fysieke opname van de auto heeft plaatsgevonden op 23 februari 2019. De kilometerstand op het moment van de taxatie bedroeg 179.628. De BPM is berekend op basis van een historische nieuwprijs van € 102.467 en een handelsinkoopwaarde van € 3.086.
1.2.
Verweerder heeft eiser uitgenodigd de auto bij Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) te tonen. DRZ heeft de auto op 8 april 2019 geschouwd en met dagtekening 15 april 2019 een verslag van haar bevindingen gemaakt. In het rapport van DRZ is een historische nieuwprijs van € 113.146 opgenomen en een handelsinkoopwaarde van € 17.476.
1.3.
Naar aanleiding van het onderzoek door DRZ heeft verweerder in een brief met dagtekening 15 november 2019 aangekondigd dat hij van plan is een naheffingsaanslag op te leggen voor de auto met kenteken [kenteken] . In deze brief met kenmerk BPM/ [kenmerk] staat onder meer:

“Als u het niet eens bent met mijn voornemen

Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop binnen drie weken na dagtekening van deze kennisgeving reageren. Wanneer ik van u geen reactie heb ontvangen, zal ik de naheffingsaanslag BPM zoals hiervoor vermeld opleggen.

Meer informatie

Hebt u nog vragen? Belt u mij dan op [telefoonnummer] .

Hoogachtend,
namens de inspecteur,
[medewerker inspecteur]
1.4.
Eiser heeft op 24 november 2019 de volgende e-mail aan [gemachtigde verweerder] van de Belastingdienst gestuurd:

[gemachtigde verweerder] ,
Wij zijn het niet eens met de kennisgeving naheffingsaanslag met kenmerk [kenmerk] . Betreft kenteken: [kenteken]
Met vriendelijke groet,
[eiser]
1.5.
Verweerder heeft met dagtekening 13 december 2019 aan eiser een mededeling naheffingsaanslag BPM gestuurd. Hierin staat dat eiser niet binnen de in de kennisgeving (zie 1.3.) gestelde termijn van drie weken heeft gereageerd. Met dagtekening 24 januari 2020 heeft verweerder de naheffingsaanslag waar deze zaak over gaat, opgelegd.
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is – samengevat – in geschil:
a. Is naheffen na het belastbaar feit in strijd met artikel 110 van het Verdrag werking Europese Unie (VWEU)?
b. Is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden?
c. Is hertaxatie door DRZ in strijd met de door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) gegeven regels?
d. Is aftrek van minder dan 100% van de schade in strijd met artikel 110 VWEU?
e. Is het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid geschonden als gevolg van de bewijslastverdeling?
f. Is het vooraf heffen van griffierecht en de hoogte daarvan in strijd met het Unierecht?
g. Is de waardevermindering wegens schade aan (de motor van) de auto hoger dan die waarmee verweerder bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening heeft gehouden?
3. De rechtbank overweegt dat eiser allerlei beroepsgronden heeft aangevoerd, waarvan een deel ziet op (vermeende) strijd met het Unierecht. Om proceseconomische redenen behandelt de rechtbank eerst het belangrijkste inhoudelijke geschilpunt, namelijk de vraag hoe het zit met de door eiser gestelde motorschade van de auto.
3.1.
Eiser heeft bij de BPM-aangifte een taxatierapport meegestuurd. Hierin staat onder andere dat de inkoopwaarde (op basis van een koerslijst en referentievoertuigen) € 21.800 bedraagt. De taxatiewaarde van de auto is volgens het rapport € 3.086. In het taxatierapport staat dat de motor in een niet werkende staat verkeert en dat het voertuig is gekocht met motorschade. Bij het taxatierapport zit ook een schadecalculatie met onder andere posten die zien op de motor. Het betreft posten voor onderdelen (scharnieras A, ruil drijfwerk, tussentransmissie) en posten voor arbeidsloon (drijfwerk vervangen: omvat motor en transmissie uitbouwen en inbouwen). De schadecalculatie telt in totaal op tot een bedrag van
€ 22.017,50 inclusief omzetbelasting. Van dit bedrag ziet ongeveer € 18.000 op de hiervoor genoemde posten die te maken hebben met de schade van de motor.
3.2.
Ook DRZ heeft een rapport opgesteld (zie 1.2.). DRZ heeft een aantal afwijkingen geconstateerd ten opzichte van de schadecalculatie van eiser. In het rapport van DRZ staat bij onderdeel ‘4c. Bevindingen/opmerkingen’ – voor zover hier van belang – het volgende:
Beschrijving onderdeel
Bevinding
AE’s of extra opm.
Fotonummers
Velg VL
valt onder gebruikerssporen
Zie foto
16.17.18
Scharnieras A
o.b.v. reparatielogica afgewezen
Onderdeel niet zichtbaar
Zie foto
21.22.
Ruil Drijfwerk
geen schade
Toename kilometers, geen hoor of zichtbare afwijkingen of defecten. Motor is niet vervangen door een ruilmotor.
Zie foto
23.24
Tussentransmissie
o.b.v. reparatielogica afgewezen
Onderdeel niet zichtbaar
Zie foto
21.22
3.3.
Eiser heeft bij zijn nader stuk van 12 juli 2022 onder andere een brief van 20 februari 2019 van het Duitse bedrijf [naam Duits bedrijf] GmbH gevoegd. In deze brief staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Der Kunde hat bemängelt, dass sein Fahrzeug ( [VIN] ) nicht startet. Daraufhin haben wir den Fehlerspeicher ausgelesen und folgende Meldung bekommen.
(..)
Position Nockenwelle unplausiebel.
wir bauten den Nockelwellensensor aus und stellen fest, dass keine Steuerkette mehr zu sehen ist und die Nockenwelle beim manuellen drehen des Motors steht.
Bij deze brief zijn foto’s gevoegd, waarop te zien is dat het gehele motorblok uit de auto is gehaald in een garage. Aan het chassisnummer (VIN) is te zien dat het de auto van eiser betreft. Bij het nadere stuk van eiser zat ook een filmpje waarop min of meer hetzelfde te zien is als op de foto’s (een gedemonteerd motorblok). Verder zit bij het nadere stuk een ‘Samenvatting vastgestelde gegevens n.a.v. voertuigbeoordeling’ van de RDW met een datumstempel van 9 april 2019. Op dit stuk van de RDW staat de volgende, door [medewerker RDW] van RDW Zwolle, getypte tekst:

Bovenstaand voertuig met VIN: [VIN] , is aangeboden voor inschrijving met defecte motor. De motor is gelabeld(labelnm: [labelnummer] ) bij inschrijving door de RDW. 4 april is het voertuig aangeboden en het label verwijderd. Motorblok is gerepareerd en niet vervangen.
Onder ‘datum beoordeling’ staat 25 maart 2019 vermeld en de kilometerstand was 179.628. Het stuk is ondertekend door [medewerker RDW] .
3.4.
Verweerder heeft ter zitting, in aanvulling op de onder 3.2. genoemde opmerkingen uit het DRZ-rapport, gezegd dat de kilometerstand van de auto 180.124 bedroeg toen de auto bij DRZ kwam. Volgens het taxatierapport van eiser was de kilometerstand 179.628. Aan deze toename van de kilometerstand verbindt verweerder de conclusie dat de motor kennelijk niet kapot was.
3.5.
De rechtbank vindt dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat er iets flink mis was met de motor. Verder vindt de rechtbank dat verweerder die stelling onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. In wezen zegt verweerder dat het verhaal van eiser niet klopt. Het komt de rechtbank echter erg onwaarschijnlijk voor dat er (1) een brief van een Duits bedrijf in het dossier zit en dat er (2) foto’s van de auto met de motor eruit in een garage zijn gemaakt terwijl de motor helemaal niet stuk was. Die brief en die foto’s zouden dan dus nep moeten zijn. Dat gaat wel ver, helemaal nu de RDW bovendien zelf verklaart dat het voertuig (op 25 maart 2019) is aangeboden voor inschrijving met defecte motor, de motor is gelabeld door de RDW en het motorblok kennelijk op 4 april 2019 was gerepareerd. Kijkend naar de chronologie is het dan niet raar dat bij DRZ een auto met originele motor erin wordt getoond, want DRZ heeft de auto fysiek geschouwd op 8 april 2019.
3.6.
DRZ heeft in het rapport overigens nog opgemerkt dat eiser 2 documenten heeft getoond. DRZ heeft medegedeeld dat DRZ alleen de aangifte controleert en dat die documenten daar geen onderdeel van zijn. Wel heeft DRZ er foto’s van genomen. Hoewel de foto’s erg klein zijn, lijkt het er sterk op dat dit de brief van 20 februari 2019 van [naam Duits bedrijf] GmbH en de 'Samenvatting vastgestelde gegevens n.a.v. voertuigbeoordeling’ van de RDW zijn (zie 3.3.). DRZ heeft die informatie dus niet betrokken bij de beoordeling.
3.7.
Over de opmerking van verweerder dat de kilometerstand van de auto 180.124 bedroeg toen de auto bij DRZ kwam nog het volgende. Dat zou best kunnen kloppen, maar onder deze omstandigheden zou je dan verwachten dat DRZ dat uitdrukkelijk opmerkt omdat dat relevant is voor de beoordeling. Dat is echter (juist) niet gebeurd. Alleen de opgegeven kilometerstand van 179.628 staat als zodanig in het rapport vermeld. DRZ gebruikt voor de waardering als basis een koerslijst van X-ray, waarbij DRZ een kilometerstand van 179.628 heeft ingevuld. Met andere woorden: het hele rapport gaat uit van dezelfde stand als die eiser heeft vermeld. De rechtbank kan dus niet zoveel met de opmerking van verweerder, nog afgezien van het feit dat er gelet op de chronologie best weer een stukje mee gereden zou kunnen zijn.
3.8.
De rechtbank accepteert de door eiser berekende motorschade. Omdat verweerder over de gestelde hoogte van het schadebedrag niets heeft aangevoerd, gaat de rechtbank daarbij uit van wat in de schadecalculatie van eiser bij de aangifte staat. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat dan 72% van de schade in aftrek dient te komen, in plaats van de 100% die eiser heeft gehanteerd. Normaal gesproken vindt de rechtbank dat ook, omdat niet elke euro aan herstelkosten ook een euro waardevermindering van de auto betekent. Maar als de motor van een auto het niet doet, heb je niets aan een auto. Daarom vindt de rechtbank het logisch dat je voor dergelijke motorschade wel uitgaat van het volledige bedrag aan herstelkosten. De slotsom is dan dat de rechtbank vindt dat ongeveer € 18.000 aan schade in mindering kan komen op de handelsinkoopwaarde (voor aftrek van schade) die volgens het taxatierapport van eiser € 21.800 was. Wat de overige schade (niet betrekking hebbende op de motor) betreft, komt ook volgens het rapport van DRZ een bedrag van afgerond € 782 inclusief omzetbelasting in mindering. Dit alles bij elkaar betekent dat de handelsinkoopwaarde die eiser als uitgangspunt heeft genomen om de afschrijving te bepalen, niet te laag is. De naheffingsaanslag moet dan in zijn geheel van tafel.
4.1.
Verweerder heeft ter zitting nog het standpunt ingenomen dat het taxatierapport van eiser niet kan dienen ter onderbouwing van de schade. Volgens verweerder voldoet het taxatierapport namelijk niet aan de voorwaarde dat het taxatierapport ten hoogste één maand voor het tijdstip waarop de BPM is verschuldigd, dient te zijn opgemaakt. [1]
4.2.
Wat deze stelling betreft, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet dat het taxatierapport van eiser als datum 24 maart 2019 heeft. Nu de auto op 25 maart 2019 bij de RDW is aangeboden voor inschrijving (die in ieder geval op 9 april 2019 was voltooid) en dit taxatierapport is meegestuurd met de aangifte BPM van 31 maart 2019, is het taxatierapport niet meer dan een maand oud. Het gaat volgens de tekst van de regeling immers om het moment van
opmaken van het rapporten niet om de datum van
fysieke opname door de taxateur. De rechtbank ziet ook dat de fysieke opname van de auto heeft plaatsgevonden op 23 februari 2019, zodat het taxatierapport materieel wel ouder is dan een maand. De rechtbank vindt echter dat deze geringe overschrijding van de termijn van een maand niet betekent dat het taxatierapport van eiser zijn waarde verliest.
4.3.
De tekst van de regeling bepaalt met ingang van 2022 dat de fysieke opname door de taxateur maximaal een maand voor het afschrijvingsmoment moet hebben plaatsgevonden. [2] Misschien zou de uitkomst onder de huidige regels dus anders zijn geweest, maar die golden in 2019 nog niet.
5. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
6. Nu de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, kunnen de overige geschilpunten onbesproken blijven.
Immateriële schadevergoeding
7. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. [3]
8. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 3 februari 2020 en deze uitspraak is een periode van twee jaar en ongeveer zeven maanden verstreken. Dat is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. De uitspraak op bezwaar dateert van 26 augustus 2021, zodat de overschrijding geheel toerekenbaar is aan de bezwaarfase.
9. Ter zitting heeft verweerder verlenging van de redelijke termijn bepleit omdat partijen eerder uitgenodigd waren voor de behandeling van onderhavige zaak op de zitting van 22 april 2022. De rechtbank overweegt dat de uitnodiging voor de zitting op 22 april 2022 dateert van 3 februari 2022. Eiser heeft op 7 februari 2022 verzocht om uitstel van de behandeling, waarbij hij aangaf op 22 april 2022 verhinderd te zijn. De rechtbank stelt vast dat dit verzoek van eiser het enige uitstelverzoek is geweest en dat dit verzoek tijdig en regelmatig is ingediend. De rechtbank heeft het uitstel zonder verdere bijzonderheden toegewezen. De Hoge Raad heeft al vaker gezegd dat in zulke gevallen een (eerste) verzoek om uitstel geen bijzondere omstandigheid is die de redelijke termijn verlengt. [4] Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen.
10. Eiser heeft recht op een vergoeding van € 1.000 aan ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het volledige bedrag aan ISV komt voor rekening van verweerder.
Griffierecht
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht voor de beroepsfase niet aan hem wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht. [5]
Proceskosten
14. Eiser heeft primair verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij ter zake van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. De rechtbank zien geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt volgens de rechtbank geen steun in het recht. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
15. De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 269; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (tekst 2019).
2.Artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 (tekst 2022).
3.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Zie Hoge Raad 20 juni 2014:1461, r.o. 2.5.2 en zie Hoge Raad 19 februari, ECLI:2016:252, r.o. 3.6.2.
5.Zie Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.