ECLI:NL:RBNNE:2022:3272

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
LEE 22/2611 en LEE 22/2811
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluiten inzake arbeidsongeschiktheid en uitkering

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het verzoek van de verzoeker om een voorlopige voorziening en het beroep tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek behandeld. De verzoeker, die zich op 12 juni 2006 ziekmeldde, heeft in het verleden verschillende procedures gevoerd met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en uitkering. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om herziening terecht is, omdat er geen nieuwe relevante feiten zijn gepresenteerd die aanleiding geven om terug te komen op eerdere besluiten. De voorzieningenrechter concludeert dat de eerdere besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet evident onredelijk zijn en dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan op 9 september 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/2611 en LEE 22/2811
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 september 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoeker

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)(verweerder)
(gemachtigde: mr. D.E.C. Veugen).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoeker daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. In reactie daarop heeft verzoeker de gronden van het verzoek aangevuld.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: verzoeker, vergezeld door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van de besluiten

2.1.
Op 12 juni 2006 heeft verzoeker zich ziekgemeld. Op 16 januari 2008 is verzoeker betrokken geweest bij een auto-ongeluk. Bij besluit van 4 april 2008 heeft verweerder het recht op loon tijdens ziekte verlengd omdat de werkgever van verzoeker onvoldoende aan de re-intregratieplichten zou hebben voldaan.
2.2.
Na einde wachttijd heeft een verzekeringsarts op 12 juni 2009 de belastbaarheid van verzoeker ten aanzien van arbeid beoordeeld. Op 13 juli 2009 heeft een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld en geconcludeerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage 100% is. Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft verweerder vanaf 9 juni 2009 een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA)-uitkering toegekend. Bij besluit van 27 februari 2013 heeft verweerder aan verzoeker vanaf 11 januari 2012 een hogere IVA-uitkering toegekend.
2.3.
Verzoeker heeft over zijn rechten op uitkering wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid reeds verschillende procedures geleid. Deze hebben geleid tot uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 maart 2016, 21 augustus 2019, 26 oktober 2020 en 13 september 2021.
2.4.
Op 6 augustus 2021 heeft verzoeker bij verweerder een verzoek ingediend tot herziening van de besluiten van 4 april 2008 (zie 2.1.) en 4 augustus 2009 (zie 2.2.). bij primair besluit van 5 januari 2022 heeft verweerder het herzieningsverzoek afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 juni 2022 op het bezwaar van verzoeker is verweerder bij dat besluit gebleven.
2.5.
Verzoeker heeft op 18 juli 2022 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd als LEE 22/2611. Op 17 augustus 2022 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorziening te treffen dat een verzekeringsarts versneld zijn medische situatie beoordeelt en dat verweerder aan hem een voorschot van € 15.000,- uitkeert.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Het betreft artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat gaat over de behandeling van een herhaalde aanvraag. Als zodanig kan het gedane herzieningsverzoek worden aangemerkt. Het tweede lid geeft de bevoegdheid een herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar een eerder besluit.
4. De relevante vaste lijn in de rechtspraak van de CRvB is, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115, als volgt: in een geval waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Bij een bevestigend antwoord is de afwijzing van de herhaalde aanvraag in beginsel terecht. Desondanks kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
5.1.
Verzoeker betoogt dat verweerder ten onrechte 12 juni 2006, toen hij zich wegens een longembolie ziekmeldde, als eerste ziektedag in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) hanteert. In de periode 9 juni 2008 tot en met 31 december 2008 heeft verzoeker volledig zijn arbeid verricht, met volledige doorbetaling van het loon. Als er een WIA-beoordeling aan het einde van de reguliere wachttijd had plaatsgevonden, zou verweerder tot de conclusie zijn gekomen dat verzoeker geschikt zou zijn geweest om arbeid te verrichten. Aan het einde van de reguliere wachttijd is onrechtmatig geen medisch en arbeidskundig onderzoek verricht.
De stress en de psychische klachten die hij vanaf eind 2008 heeft ondervonden, hebben tot zijn arbeidsbeperking geleid. Ten onrechte heeft verweerder geen AMBER-beoordeling gedaan, wat wil zeggen dat beoordeeld wordt of een nieuwe arbeidsongeschiktheid het gevolg is van dezelfde oorzaak als een eerdere arbeidsongeschiktheid. Ten onrechte gaat verweerder uit van dezelfde oorzaak. In dit geval gaat het om een andere oorzaak zodat verzoeker recht had op doorbetaling van loon gedurende in beginsel 104 weken gerekend vanaf 1 januari 2009. Er is naar mening van verzoeker sprake van evident onjuiste besluitvorming. Verzoeker stelt dat hierdoor zijn dagloon te laag is vastgesteld.
5.2.
Verzoeker heeft zijn betoog ondersteund met meerdere stukken die hieronder aan de orde zullen komen.
6.1.
In de onder 2.3. genoemde uitspraken heeft de CRvB onder meer het volgende geoordeeld dan wel overwogen: Terecht is verweerder uitgegaan van 12 juni 2006 als eerste ziektedag voor het bepalen van de referteperiode en het dagloon. Het dagloon is goed berekend (uitspraak 21 augustus 2019). Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is voor het bepalen van een andere eerste ziektedag. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het in die procedure bestreden besluit niet evident onredelijk is (uitspraak 26 oktober 2020). Het is niet gebleken dat verzoeker vanaf juni 2008 weer arbeidsgeschikt was en dat er nadien een nieuwe arbeidsongeschiktheid is ingetreden (uitspraak 13 september 2021).
6.2.
Over de door verzoeker in deze procedure overgelegde stukken merkt de rechtbank het volgende op.
6.2.1.
Met verklaringen van zijn toenmalige werkgever (tevens zijn zoon) van een collega, met orderpapieren die zijn naam vermelden en met loonstroken over 2008, wil verzoeker zijn stelling onderbouwen dat hij in 2008 werkzaamheden verrichtte. De rechtbank overweegt dat er voor verzoeker geen beletsel is geweest om deze stukken in een eerdere procedure in te brengen.
6.2.2.
In een memo van 12 augustus 2014 schrijft psychiater J. Wilterdink aan de huisarts van verzoeker onder meer over de psychische problemen van verzoeker als gevolg van whiplash, tinnitus en stress. De rechtbank acht verzoekers stelling dat hij dit stuk niet eerder dan begin 2022 onder ogen kreeg, niet onaannemelijk. Over de inhoud ervan merkt de rechtbank op dat het slechts gaat om een algemene beschrijving van de klachten van verzoeker en dat hieruit niet valt te herleiden dat verzoekers klachten juist eind 2008 aanmerkelijk zijn toegenomen.
6.2.3.
Voorts heeft verzoeker de wetenschappelijke publicatie ‘Tinnitus en arbeid. Een onderzoek naar de invloed van stressoren op tinnitus en de mogelijkheden tot werken’ van N. Riemersma, 2010 overgelegd. De rechtbank merkt op dat het handelt over een algemeen wetenschappelijk onderzoek waarbij verzoeker niet tot de onderzoekgroep behoorde. Bovendien handelt het over effect van stressoren op tinnitus en niet over de mogelijkheid dat de aandoening tinnitus tot zodanige stress leidt dat dit tot arbeidsongeschiktheid leidt. Dat dit laatste met hem het geval is, stelt verzoeker in deze procedure.
6.3.
Uit het voorgaande blijkt de CRvB in eerdere procedure ondubbelzinnig heeft uitgesproken dat verweerder terecht uitgaat van 12 juni 2006 als eerste ziektedag in het kader van de WIA. Verder heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat er, ten opzichte van de eerdere procedures, nieuw gebleken relevante feiten of veranderde omstandigheden zijn. Verweerder heeft dus terecht gesteld dat zich geen nieuwe feiten of omstandigheden voordoen die reden konden zijn om terug te komen op eerdere besluiten.
6.4.
Naar het oordeel volgt uit het voorgaande bovendien dat er geen grond is om het primaire besluit en het bestreden besluit waarin het primaire besluit is gehandhaafd, als evident onredelijk aan te merken.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.