ECLI:NL:RBNNE:2022:3270

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
21/4126
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding voor aardbevingsschade door mijnbouwactiviteiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 8 september 2022, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om schadevergoeding voor aardbevingsschade beoordeeld. Eisers, eigenaren van een woning in [woonplaats], hebben schade geleden door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en dienden op 31 juli 2020 een aanvraag in bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen. De rechtbank behandelt de argumenten van eisers en de afwijzing van hun aanvraag door verweerder, die deze baseerde op rapporten van deskundigen. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, omdat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor schades 1 tot en met 5 en 14, en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens moet verweerder het griffierecht en proceskosten aan eisers vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/4126
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september in de zaak tussen
[eisers], uit [woonplaats], eisers
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen(verweerder)
(gemachtigden: mr. S. Deaney en mr. K. Winterink).
Inleiding en totstandkoming van het besluit
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag om schadevergoeding voor aardbevingsschade van eisers.
1.2. Eisers zijn eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Eisers stellen dat zij door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten schade hebben geleden aan hun woning. Zij hebben op 31 juli 2020 een aanvraag om schadevergoeding ingediend bij verweerder en daarin aangegeven dat sprake is van scheurvorming in hun woning.
1.3. De deskundige R. Wiersum, verbonden aan ingenieurs- en bouwkundig taxatiebureau D.O.G. ingenieurs (DOG), heeft in opdracht van verweerder, op 2 november 2020 een adviesrapport uitgebracht.
1.4. Naar aanleiding van de zienswijze van eisers zijn de schades opnieuw beoordeeld. Op 2 maart 2021 is door deskundige D. van ’t Ende van DOG een herzien adviesrapport uitgebracht.
1.5. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 16 maart 2021, onder overname van het herziene adviesrapport, afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 september 2021 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.6. Eisers hebben tegen het bestreden besluit op 14 oktober 2021 beroep ingesteld bij de Nationale Ombudsman. Het beroepschrift is op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgestuurd aan de rechtbank.
1.7. De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en de gemachtigden van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om schadevergoeding van eisers. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.Gelijkheidsbeginsel

4.1.
Alvorens in te gaan op de vraag of door verweerder het bewijsvermoeden is weerlegd, zal de rechtbank eerst ingaan op het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Door eisers is gesteld dat voor meerdere gelijksoortige woningen uit hetzelfde bouwjaar in de directe nabijheid van de woning van eisers schadevergoeding voor aardbevingsschade is toegekend. Dit is door verweerder op zich niet betwist. Wat betreft de toepasselijkheid van het gelijkheidsbeginsel dient naar het oordeel van de rechtbank uitgangspunt te zijn dat dit niet zover strekt dat verweerder gehouden is om in een individueel geval een (hogere) schadevergoeding toe te kennen, omdat het Instituut in andere gevallen door het verloop van de procedure niet met toepassing van het geactualiseerde beoordelingskader de invloed van trillingen op het ontstaan of de verergering van schade kon uitsluiten. Anders gezegd: er dient sprake te zijn van “maatwerk” per woning. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt om die reden niet.

5.De weerlegging van het bewijsvermoeden

5.1.
De rechtbank overweegt eerst dat voor het evident en aantoonbaar weerleggen van het bewijsvermoeden door verweerder, mede technische en bouwkundige kennis is vereist. Daarbij dient, gelet op genoemd criterium, met een hoge mate van zekerheid vast te staan dat uitsluitend een of meerdere andere oorzaken dan beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten, de schade hebben doen ontstaan. Verweerder heeft zijn oordeelsvorming gebaseerd op het onderzoek en de bevindingen van de onafhankelijk deskundigen Wiersum en Van ‘t Ende. Deze deskundigen hebben aangegeven dat andere oorzaken dan beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten, de schades in eisers woning hebben doen ontstaan. Verweerder is op grond van hun rapporten tot de conclusie gekomen dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het BW voor alle 21 schades is weerlegd.
5.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder mag uitgaan van een advies van een deskundige als die deskundige op een objectieve en onpartijdige wijze verslag heeft gedaan van het verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze heeft aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies ook niet onbegrijpelijk zijn.
5.3.
De rechtbank moet beoordelen of eisers voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren hebben gebracht over de door de onafhankelijke deskundigen vastgestelde uitsluitende oorzaken van de 21 schades, die ertoe leiden dat het weerleggen van het bewijsvermoeden door verweerder geen standhoudt. De rechtbank verwijst voor dit beoordelingskader naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 24 februari 2021. [1]
5.4.
De rechtbank zal nu de standpunten van partijen bespreken en zich hierover een oordeel vormen.
5.5.
Eisers betogen dat voor alle schades verweerder het bewijsvermoeden onvoldoende heeft weerlegd. De scheuren aan de woning zijn door eisers pas voor het eerst aan het eind van 2019 waargenomen. Eisers hebben bovendien het beeld dat de schades niet goed door de deskundigen zijn bekeken en beoordeeld. Zo is in de adviesrapporten bij schade 1 en schade 4 opgenomen dat er geen deugdelijke draagconstructies, zoals een latei, aanwezig zouden zijn. Eisers hebben zelf geconstateerd dat er wel een latei aanwezig is en zij hebben hiervan foto’s overgelegd. Verder hebben eisers in algemene zin bij de motivering van alle schades het idee dat de conclusies in de adviesrapporten zijn gebaseerd op aannames nu er geen verder onderzoek is verricht naar de oorzaak van de schades. Ook lijkt er steeds sprake te zijn van knip- en plakwerk. Hierbij is van belang dat aan andere woningen in de buurt van de woning van eisers wel schadevergoeding is toegekend omdat niet voldoende kon worden onderbouwd dat sprake was van een andere oorzaak dan bodembeweging ten gevolge van mijnbouwactiviteiten. Volgens eisers heeft verweerder daarom onvoldoende onderbouwd waarom de schades in hun woning dan niet is ontstaan door bodembeweging ten gevolge van mijnbouwactiviteiten.
Schades 1 en 4
5.6.
Verweerder betoogt dat door deskundigen voldoende is onderbouwd dat schades 1 en 4 zijn ontstaan door het ontbreken van een deugdelijke lateiconstructie. Nu deze ontbreekt wordt het metselwerk boven de gevelopening niet goed opgevangen en hierdoor ontstaan verticale scheuren. Er is dus een andere uitsluitende oorzaak voor de schade.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een andere uitsluitende oorzaak voor deze schades. Blijkens de foto’s die eisers hebben overgelegd met betrekking tot de locatie van schade 1 is op deze plek in elk geval wel een latei aanwezig. De deskundigen die van verweerder de opdracht hebben gekregen de schade te beoordelen hebben volgens de rechtbank niet voldoende aangetoond dat de latei onvoldoende draagkrachtig is. Zij hebben ook niet voldoende toegelicht hoe zij dit enkel op basis van de foto’s die bij de opname zijn gemaakt hebben kunnen constateren. Verweerder mocht daarom niet uitgaan van deze beoordeling van de deskundigen. Het bewijsvermoeden is dus onvoldoende weerlegd. Ten aanzien van deze schades slaagt de beroepsgrond daarom.
Schades 2, 3 en 5
5.8.
Verweerder stelt dat door deskundigen voldoende is onderbouwd dat schades 2, 3 en 5 zijn ontstaan door ongelijke zetting vanuit de fundering, waarbij er, door doorzakken van gevel- en muurdelen vanuit muuropeningen scheurvorming in het metselwerk ontstaat. Verder is door deskundige Hoven tijdens de hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie toegelicht dat de zandgrond waarop de woning van eisers is gelegen gevoelig is voor ontwatering. De grond tussen de zandlaag en het maaiveld droogt dan, waardoor er verzakkingen ontstaan. Door deskundige Geuze is in zijn nader advies in beroep bevestigd dat de schades zijn ontstaan door grondwaterfluctuaties. Hierbij verwijst hij naar een grafiek waaruit blijkt dat het grondwaterniveau in de onmiddellijke omgeving van de woning jaarlijks sterk fluctueert. Deze zetting kan niet door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten zijn ontstaan. Om zand te laten verdichten door trillingen in de grond zijn trillingssnelheden van minimaal 16 mm/s nodig. De maximale gemeten trillingssnelheid van 2,055 mm/s is dus niet voldoende om voor verdichting te zorgen. Verder blijkt uit onderzoeken van TNO en TU Delft dat bodemdaling ten gevolge van de exploitatie van de gasopslag Norg niet kan leiden tot schade aan gebouwen. Volgens verweerder is het bewijsvermoeden dus voldoende weerlegd.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een andere uitsluitende oorzaak voor deze schades. Ten eerste heeft deskundige Hoven tijdens de hoorzitting enkel gemotiveerd dat indien sprake is van verdroging de grond zal verzakken. Hij heeft echter niet aangetoond dat er ook daadwerkelijk sprake is van verdroging met behulp van de grondwaterstanden. In het nader advies heeft deskundige Geuze alsnog een grafiek met de grondwaterstanden overgelegd, maar niet onderbouwd waarom de wisselende grondwaterstanden juist nu voor schade aan de woning zorgen. Bovendien is door geen van de deskundigen nader onderbouwd op welke wijze sprake is van ongelijke belasting op de fundering en of de fundering hierop is berekend en de zettingsverschillen zou kunnen opvangen. Ook is niet door de deskundigen onderbouwd of ongelijke zetting en verzakking dit schadebeeld veroorzaken. Nu de deskundigen maar beperkt hebben gemotiveerd dat ongelijke zetting en verzakking de andere uitsluitende oorzaak voor de schade vormt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet op het advies van de deskundigen heeft mogen baseren. Het bewijsvermoeden is dus onvoldoende weerlegd. Ten aanzien van deze schades slaagt de beroepsgrond daarom.
Schades 6 tot en met 12 en 15 tot en met 20
5.10.
Verweerder stelt dat uit de beoordeling van deskundigen blijkt dat bij schades 6 tot en met 12 en 15 tot en met 20 sprake is van naadvorming door het krimpen en uitzetten van materialen. Bij schades 6, 7 en 18 gaat het om een naad die juist is aangebracht om het werken van materialen op te vangen. Door de werking is die naad op bepaalde punten groter of kleiner geworden. Bij schade 20 is sprake van werking van het houtskelet en de wandpanelen waaruit de koof in de badkamer is opgebouwd. Op de hoek van de koof is een vaste voeg aangebracht die deze werking niet kan volgen, waardoor scheurvorming plaatsvindt. Bij de overige schades (schades 9 tot en met 12 en schades 15, 16, 17 en 19) gaat het om scheuren in (hoek)naden tussen verschillende onderdelen. Het stuc- of sauswerk waarmee deze naden zijn dichtgezet, kunnen de beweging als gevolg van werking niet volgen. Volgens verweerder hebben deskundigen hiermee voldoende een uitsluitend andere oorzaak voor de schades aangetoond waardoor het bewijsvermoeden is weerlegd.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een andere uitsluitende oorzaak voor deze schades. Hierbij acht de rechtbank van belang dat door de deskundigen is onderbouwd dat uit het schadebeeld en de locaties van de schades blijkt dat sprake is van naadvorming. Bovendien hebben eisers de conclusies van de deskundigen niet gemotiveerd bestreden. De beroepsgrond ten aanzien van deze schades slaagt dus niet.
Schade 13
5.12.
Verweerder stelt met verwijzing naar de beoordeling van deskundigen dat schade 13 geen fysieke schade is, omdat het gaat om een aanzet die zichtbaar is in het stucwerk nabij het raamkozijn. Dit is geen schade die redelijkerwijs kan zijn ontstaan door mijnbouwschade en het bewijsvermoeden is hier dus niet op van toepassing.
5.13.
De rechtbank is gelet op de motivering van verweerder en gelet op het feit dat eisers niet hebben betwist dat dit geen fysieke schade is, met verweerder van oordeel dat dit geen fysieke schade betreft waar het bewijsvermoeden op van toepassing is. De beroepsgrond slaagt ten aanzien van deze schade dus niet.
Schade 14
5.14.
Verweerder stelt dat uit de beoordeling van deskundigen blijkt dat deze schade is ontstaan door horizontale drukkrachten (spatkrachten) vanuit de dakconstructie. Deskundige Wiersum heeft hierover in het adviesrapport opgenomen:
“Beweging van de kapconstructie door winddruk en thermische uitzetting wordt via de verbindingen met de binnenmuren overgebracht waardoor drukspanning in het metselwerk van de dragende binnenmuren ontstaat. De constructie van deze gemetselde binnenmuren bezit onvoldoende weerstand/starheid om deze vergrootte krachten deugdelijk op te nemen en af te dragen, waardoor scheurvorming in het metsel/-stucwerk vaak ter plaatse van muuropeningen en/of binnenhoeken ontstaat. Het ontstaan of de verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten.”
De conclusie van deskundige Wiersum is bevestigd door deskundigen Van ’t Ende en deskundige Hoven. Volgens verweerder is het bewijsvermoeden daarmee voldoende weerlegd.
5.15.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een andere uitsluitende oorzaak voor deze schade. Door deskundigen is namelijk geconcludeerd dat de constructie van de binnenmuren onvoldoende weerstand biedt om de uitgeoefende krachten op te vangen, zonder dat nader onderzoek is gedaan naar de exacte weerstand van de constructie. Het is de rechtbank dus niet duidelijk hoe de deskundigen tot het oordeel zijn gekomen dat de constructie onvoldoende weerstand biedt. Hierbij acht de rechtbank nog van belang dat deskundige Geuze tijdens de zitting niet voldoende kon motiveren dat een dergelijk schadebeeld zich ook zou kunnen voordoen bij schade ten gevolge van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich niet op het advies van de deskundigen heeft mogen baseren. Daarmee is het bewijsvermoeden dus onvoldoende weerlegd. De beroepsgrond slaagt dan ook ten aanzien van deze schade.
Schade 21
5.16.
Verweerder stelt dat schade 21 volgens de deskundigen een aantal losliggende en gescheurde tegels betreft, die ondertussen door eisers zijn vervangen. Er is geen schade aan de onderliggende dekvloer opgemerkt. Deskundige Van ’t Ende heeft in het herziene adviesrapport geconcludeerd dat de onthechte tegels het gevolg zijn van het foutief aanbrengen van de tegels. Er is geen sprake van doorlopende scheurvorming in de tegels. Deskundige Geuze heeft hierover in zijn nader advies in beroep toegelicht dat de onthechting van de tegels ontstaat door onvoldoende reiniging van de ondergrond bij verlijming en/of door onvoldoende voorbewerking van de ondergrond.
5.17.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een andere uitsluitende oorzaak voor deze schade. Hierbij is van belang dat eisers niet hebben betwist dat zij de tegels foutief zouden hebben aangebracht. Ook acht de rechtbank van belang dat er geen schade in de onderliggende dekvloer is opgemerkt en dat geen sprake is van doorlopende scheurvorming. Verweerder heeft dus de conclusies van deskundigen ten aanzien van de uitsluitend andere oorzaak kunnen volgen. Het bewijsvermoeden is voldoende weerlegd. De beroepsgrond slaagt ten aanzien van deze schade dus niet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel in artikel 7:12 Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist dat er voor schades 1 tot en met 5 en 14 geen schadevergoeding wordt toegekend. Voor deze schades dient door verweerder alsnog een schadevergoeding te worden toegekend. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat de rechtbank verweerder een besluit wil laten nemen over de hoogte van de herstelkosten en eventuele bijkomende kosten. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
7. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding voor hun proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De vergoeding bestaat uit de vergoeding van de reiskosten van eisers voor het bijwonen van de zitting van 19 mei 2022, op basis van openbaar vervoer tweede klasse, [woonplaats] - Groningen en terug, voor een bedrag van € 22,84 en de verletkosten van € 67,50. In totaal bedraagt de vergoeding voor de proceskosten € 90,34.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 september 2021 voor zover daarin is beslist dat er voor schades 1 tot en met 5 en 14 geen schadevergoeding wordt toegekend;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 90,34 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 177a
1. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
2. De benadeelde kan zich slechts beroepen op het vermoeden, bedoeld in het eerste lid, indien hij de exploitant, bedoeld in artikel 177, op diens verzoek de relevante bescheiden betreffende het gebouw of werk ter inzage geeft indien hij daarover beschikt, en de exploitant genoegzaam gelegenheid geeft de schade te onderzoeken.

Voetnoten

1.AbRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374.