ECLI:NL:RBNNE:2022:3016

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
LEE 21/284
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende duidelijkheid over last onder dwangsom opgelegd aan eiser met betrekking tot herplantplicht van kadastrale percelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 23 augustus 2022, staat de herplantplicht van eiser centraal. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die door de Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe was opgelegd. Deze last hield in dat eiser voor 1 april 2021 moest overgaan tot herplant van kadastrale percelen S109, S110 en F3050, anders zou hij een dwangsom verbeuren. Eiser betwistte de overtreding en stelde dat de gevelde houtopstanden tijdelijk bos waren, waardoor de herplantplicht niet van toepassing zou zijn. De rechtbank oordeelde dat eiser niet was vrijgesteld van de herplantplicht, omdat er geen bewijs was dat de vrijstelling was verleend. De rechtbank concludeerde dat de last onder dwangsom onduidelijk was geformuleerd, waardoor eiser niet voldoende wist wat er van hem verwacht werd om aan de last te voldoen. De rechtbank vernietigde de primaire besluiten en oordeelde dat de dwangsommen onevenredig waren. Eiser kreeg een vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd door verweerder vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/284

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 augustus 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.J.A. Steenbergen),
en

Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Drenth).

Procesverloop

In het besluit van 19 november 2020 (het primair besluit 1) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hierbij heeft eiser verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. Verweerder heeft ingestemd met het verzoek en het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Bij besluit van 29 maart 2021(het primaire besluit 2) heeft verweerder de begunstigingstermijn voor de percelen verlengd tot 17 april 2021.
Bij besluit van 8 april 2021 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de begunstigingstermijn voor de kadastrale percelen S109 en S110 verlengd tot 1 januari 2022.
De rechtbank heeft de primaire besluiten 2 en 3 meegenomen in haar beoordeling.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juni 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder zijn verschenen mr. A.A. Westers en de echtgenote van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn verschenen A. Dreijer en R.J.A. Altena. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brief van 27 juli 2021 heeft verweerder nadere informatie verschaft. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 25 augustus 2021.
Partijen hebben niet te kennen gegeven een nieuwe behandeling ter zitting te wensen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De procedure heeft betrekking op de kadastrale percelen S109 en S110, te Westerbork, en F3050, te Zweeloo, hierna aan te duiden als de percelen. De percelen zijn gelegen aan weerszijden van de Bart van Veenweg.
1.1.
De vader van eiser, tevens rechtsvoorganger van eiser, heeft in 1993 voor de percelen een aanvraag op grond van de Stimuleringsregeling bosuitbreiding op landbouwgronden ingediend. Deze aanvraag is goedgekeurd en er is subsidie verleend.
1.2.
Op 13 oktober 2015 heeft eiser bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een opgave kap houtopstand gedaan voor de percelen. Bij brief van 14 oktober 2015 heeft de RVO bevestigd dat eiser een kapmelding als bedoeld in artikel 2 van de Boswet heeft gedaan. In de brief merkt de RVO onder meer op dat eiser, indien hij binnen een maand geen reactie op zijn melding heeft ontvangen, met de kapwerkzaamheden mag beginnen. Bij de brief heeft de RVO als bijlage de tekst van artikel 3 van de Boswet gevoegd over de verplichting binnen drie jaar tot herplant over te gaan.
1.3.
Op 11 oktober 2018 hebben Dreijer, vergunningverlener Wnb houtopstanden, en Altena, toezichthouder Wnb houtopstanden, de percelen geïnspecteerd en met eiser gesproken. In een brief van 23 november 2018 vermeldt verweerder dat bij die gelegenheid is geconstateerd dat geen herplant heeft plaatsgevonden en dat eiser na de velling de percelen landbouwkundig in gebruik heeft genomen. In de brief concludeert verweerder dat eiser verplicht is om de percelen voor 13 oktober 2019 te herplanten.
1.4.
Op 18 november 2019 en op 3 maart 2020 heeft de toezichthouder geconstateerd dat op de percelen nog geen herplant heeft plaatsgevonden en dat de percelen in gebruik zijn als landbouwgrond.
1.5.
Op 3 maart 2020 heeft de toezichthouder geconstateerd dat op de percelen nog geen herplant heeft plaatsgevonden en dat de percelen in gebruik zijn als landbouwgrond.
1.6.
Bij besluit van 1 april 2020 heeft verweerder aan de maatschap [naam 2] een last onder dwangsom opgelegd. Bij besluit op bezwaar van 29 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Op 16 november 2020 heeft de maatschap beroep aangetekend. Verweerder heeft vervolgens de last onder dwangsom van 1 april 2020 ingetrokken.
1.7.
In het primaire besluit 1 heeft verweerder, op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) en van artikel 4.32 van de Provinciale Omgevingsverordening, aan eiser een last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat eiser vóór 1 april 2021 over dient te gaan tot herplant van de percelen. Indien eiser de herplant niet realiseert, verbeurt hij voor de percelen S109 en S110 per 1 april 2021 € 50.000,- en per 15 april 2021 wederom € 50.000,- en voor het perceel F3050 per 1 april 2021 € 33.600,- en per 15 april 2021 wederom € 33.600,-.
1.8.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de begunstigingstermijn voor de percelen verlengd tot 17 april 2021.
1.9.
Bij het primaire besluit 3 heeft verweerder de begunstigingstermijn voor S109 en S110 verlengd tot 1 januari 2022. Voor F3050 is de begunstigingstermijn niet nogmaals verlengd.
Relevante regelgeving
2. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Last onder dwangsom: overtreding
3. Eiser stelt dat geen sprake is van een overtreding omdat de gevelde houtopstanden tijdelijk bos waren. Om die reden geldt de herplantplicht niet.
3.1.
De rechtbank overweegt dat eiser een door zijn vader in november 1993 ondertekend Meldingsformulier “Vrijstelling Meldings- en Herplantplicht” heeft overgelegd. Niet gebleken is echter dat de algemeen directeur van Staatsbosbeheer een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 3 van de Beschikking vrijstelling meldings- en herplantplicht. Verweerder heeft toegelicht dat uitvoerig onderzoek is verricht in de archieven of een dergelijke mededeling is gedaan, maar dat een dergelijke mededeling niet is gevonden. Ook in de inmiddels gedigitaliseerde kaarten is een dergelijke vrijstelling niet teruggevonden. Dit is door eiser niet gemotiveerd bestreden. Dat betekent dat eiser naar het oordeel van de rechtbank niet is vrijgesteld van de herplantplicht. Daarbij kan in het midden blijven of de overgelegde melding al dan niet ingediend is.
3.2.
Niet is in geschil dat de vader van eiser een aanvraag heeft ingediend voor subsidie op grond van de Stimuleringsregeling bosuitbreiding op landbouwgronden (Stimuleringsregeling) en dat subsidie is verleend voor de duur van twintig jaar.
3.3.
Uit de Stimuleringsregeling en de toelichting daarop blijkt dat slechts sprake is van tijdelijk bos, als voorafgaand aan de aanleg van het bos een vrijstelling overeenkomstig de Boswet is verleend. Blijvend bos wordt gedefinieerd als bos waarvoor voorafgaand aan de aanleg geen vrijstelling is verleend. Een inkomenscompensatie gedurende twintig jaar, waartoe in dit geval is besloten, werd slechts verleend voor blijvend bos. Om die reden geldt voor eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen vrijstelling van de verplichting tot herbeplanting op grond van de Stimuleringsregeling. Dat betoog slaagt niet.
3.4.
De stelling van eiser ter zitting dat de bomensoort populieren erop duidt dat sprake is van een tijdelijk bos, leidt gelet op voormelde definitie van tijdelijk bos in de Stimuleringsregeling, evenmin tot een ander oordeel. Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat sprake is van populieren en dat deze zijn vrijgesteld van de herplantplicht, slaagt dat betoog ook niet, nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van de gevallen als bedoeld in artikel 4.1, onder f en h, van de Wnb.
3.5.
Eisers stelling dat een beambte van de toenmalige gemeente Zweeloo tegen een buurman zou hebben gezegd dat op perceel F3050 tijdelijk bos was geplant, kan niet tot een andere uitkomst leiden, reeds omdat geen bestuursorgaan van deze gemeente op dit punt het bevoegde gezag was.
3.6.
De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft voldaan aan de herplantplicht en hij van die herplantplicht niet is vrijgesteld. Dat betekent dat sprake is van een overtreding van artikel 4.3, eerste lid, van de Wnb. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
3.7.
De beroepsgronden die betrekking hebben op het bestemmingsplan zijn ter zitting ingetrokken.
Afzien van handhaving
4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. [1]
4.1.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het enkele stelling van eiser dat de vrijstelling van de destijds geldende Beschikking vrijstelling meldings- en herplantplicht afgegeven had kunnen worden, geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien.
Formulering van de last.
5. Eiser heeft aangevoerd dat de last onduidelijk is. Eiser ging ervan uit dat hij kon volstaan met het planten van evenveel bomen als hij had gekapt. Maar uit de contacten met verweerder lijkt te volgen dat er binnen drie jaar na het vellen een bos moet zijn dat voor 80% dekkend is en dat het terugplanten van eenzelfde aantal bomen daarvoor niet altijd voldoende is.
5.1.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het de bedoeling is dat binnen drie jaar een dekkingsgraad van 80% is behaald. Hoeveel bomen daarvoor nodig zijn, hangt af van het type bomen. Eiser kan zelf kiezen welke bomen hij wil aanplanten. De keuzemogelijkheden zijn groot, afhankelijk van de vraag of het doel natuur is of houtproductie. Het type boom bepaalt hoe dicht opeen geplant kan worden en hoeveel bomen nodig zijn om de dekkingsgraad van 80% te behalen. Omdat er zoveel variabelen zijn, kunnen niet op voorhand alle situaties geschetst worden. Verweerder toetst direct na aanplant of die 80% gehaald kan worden. Er wordt dus direct en niet drie jaar later getoetst of aan de last is voldaan.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de AbRS [2] vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over hetgeen gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen.
5.3.
De rechtbank overweegt dat eiser volgens de bij het primaire besluit 1 opgelegde last op de desbetreffende kadastrale percelen over dient te gaan tot ‘uitvoering van de wettelijke verplichting tot herbeplanting op een bosbouwkundige wijze’.
5.3.1.
In het primaire besluit 1 is verder vermeld: “Op grond van artikel 4.3, lid 1 Wet natuurbescherming (Wnb) dient de rechthebbende zorg te dragen voor een bosbouwkundige verantwoorde wijze van herbeplanten van dezelfde grond binnen een termijn van drie jaar na vellen. Op grond van artikel 9.9 Wnb is dit artikel ook van toepassing voor wie vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wnb een verplichting tot herbeplanting is ontstaan op grond van artikel 3, lid 1 Boswet. Gelet op het overgangsrecht is zodoende dit artikel ook op u van toepassing. In artikel 4.32 van de Provinciale Omgevingsverordening hebben Provinciale Staten bepaald dat onder een bosbouwkundige verantwoorde wijze van herbeplanten in provincie Drenthe wordt verstaan: Een herbebossing die gericht wordt uitgevoerd om de doelen van houtproductie, natuur, landschap en/of cultuurhistorie te realiseren. De herbebossing dient binnen een termijn van 3 jaar een bedekkingsgraad te hebben van 80%, met boomsoorten die geschikt zijn om gelet op de bodemkwaliteit en waterhuishouding ter plaatse uit te groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand.”
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank was het voor eiser onvoldoende duidelijk hoe hij aan de opgelegde last kon voldoen om het verbeuren van de dwangsom te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat de last te algemeen is geformuleerd en nu niet duidelijk is wat onder ‘herbeplanting op een bosbouwkundige wijze’ moet worden verstaan. Het in het besluit opgenomen wettelijke kader biedt daarvoor ook onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank acht van belang dat daarin termen worden gebruikt als ‘bedekkingsgraad van 80%’ en ‘bomen die geschikt zijn’, die niet direct duidelijkheid geven over wat van eiser wordt verwacht. Ook ter zitting is niet duidelijk geworden hoe eiser aan de last kon voldoen. Uit de toelichting van verweerder ter zitting leidt de rechtbank af dat eiser eigenlijk alleen kan voldoen aan de last als hij daarbij verweerder tot in detail consulteert. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de last niet voldoende concreet is geformuleerd.
5.5.
Dit betekent dat de beroepsgrond gericht tegen de last slaagt.
Hoogte dwangsom
6. Eiser betoogt dat de hoogte van de dwangsommen onevenredig is. Volgens eiser staan de dwangsommen in geen enkele verhouding tot de aard van de overtreding. De kosten van herplant bedragen ongeveer € 6.000,-. Er is ook geen sprake van financieel gewin omdat de ontvangen subsidie beperkt was. Verder is geen rekening gehouden met het feit dat eventuele opbrengsten van de percelen voor slechts 50% naar eiser vloeien. Ook zou er volgens eiser een ruimere interval tussen de dwangsommen moeten zijn, geen twee maar zes weken.
6.1.
Eiser betoogt daarnaast dat niet reeds in het bestreden besluit is onderbouwd hoe tot het dwangsombedrag van € 10.000,- per hectare per jaar is gekomen. Voorts is de verwijzing naar het rapport KWIN-AGV 2018 onvoldoende. Het is niet vrij toegankelijk en verweerder legt slechts enkele pagina’s over. Voor eiser zijn de gemiddelde opbrengsten van andere gewassen niet te controleren. Eiser brengt verder naar voren dat verweerder voor consumptieaardappelen heeft gekeken naar zandgrond in Zuidoost-Nederland waar de grond van eiser niet ligt, voor pootaardappelen naar noordoostelijke gronden waar de grond van eiser niet ligt en voor eerstejaars ui is gekeken naar Zuidwest-Nederland waar de grond van eiser niet ligt. Verweerder motiveert niet waarom de opbrengst op andere ondergrond in een andere regio hetzelfde zou zijn. Eiser betoogt voorts dat de verwijzing naar het ‘gedrag’ van eiser als reden voor de verdubbeling nieuw is. De bedragen zijn al genoemd in het voornemen, toen van gevaar voor herhaling nog geen sprake was. In het overleg met verweerder heeft eiser nadien bereidheid geuit om aan de herplantplicht te voldoen. Er is dus niet goed gemotiveerd waarom er gevaar voor herhaling is.
6.2.
Verweerder stelt dat de dwangsom is gerelateerd aan de oppervlakte van de te herbeplanten gronden en de mogelijke opbrengsten per hectare per jaar. Verweerder heeft aangesloten bij gemiddelde gewasopbrengsten in Nederland, zoals ontleend aan het rapport KWIN-AGV 2018 van de Wageningen Universiteit en Research. Hieruit kan worden afgeleid dat met de teelt op zandgrond met consumptieaardappelen een opbrengst van € 7.301,- bruto (€ 4.442,- netto) kan worden behaald, met pootaardappelen € 7.035,- bruto (€ 3.895,- netto), en met plant-ui eerstejaars € 9.075,- bruto (€ 6.219,- netto). Het betreft gemiddelden over 2018.
Verweerder licht verder toe dat bij het bepalen van het bedrag tevens het gedrag van de overtreder meegewogen is. Eiser heeft drie gelegenheden (bij de controlebezoeken) gehad om te voldoen aan wettelijke herplantplicht, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. Als prikkel is daarom in geval binnen de eerste termijn niet aan de last zou worden voldaan, het bedrag van € 5.000,- per hectare voor de tweede termijn verdubbelt.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak van de AbRS [3] heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet zo’n prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
6.4.
Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een voldoende onderbouwing gegeven voor het hanteren van het bedrag van € 10.000,- per hectare per jaar als verwachte opbrengst. Bij het afstemmen van de hoogte van de dwangsombedragen heeft verweerder een schatting van het verwachte financiële voordeel kunnen maken. Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag heeft verweerder kunnen betrekken dat van het bedrag een prikkel moet uitgaan om aan de last te voldoen. Eiser heeft zijn stellingen over de door hem te ontvangen opbrengsten en het subsidiebedrag niet voldoende onderbouwd, zodat die niet tot een ander oordeel leiden.
6.5.
De beroepsgrond van eiser die ziet op de periode tussen het verbeuren van de dwangsommen, is ter zitting ingetrokken.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de primaire besluiten 1, 2 en 3. Gelet op de aard van het gebrek ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van de besluiten in stand te laten.
8. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt hij een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de primaire besluiten 1, 2 en 3;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, en mr. P.G. Wijtsma en mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:32a
1. De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
(…)
Artikel 5:32b
1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
2. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

Boswet

Artikel 2
1. Hij, die het voornemen heeft om tot vellen of doen vellen van houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, over te gaan, is verplicht van dat voornemen ten minste één maand doch niet langer dan één jaar tevoren door toezending van een formulier, dat als aangetekend stuk wordt verzonden, kennis te geven aan Onze Minister alsmede, zo hij niet de eigenaar is van de te ontbloten grond, ook aan deze laatste. Onze Minister stelt het model voor dit formulier vast. Onze Minister zendt onverwijld een bevestiging van de ontvangst van de kennisgeving.
2. De in het vorige lid bedoelde afzender is verplicht het formulier juist en volledig in te vullen en te ondertekenen.
3. Het is verboden te vellen of te doen vellen, anders dan bij wijze van dunning, zonder dat een voorafgaande tijdige kennisgeving als bedoeld in het eerste lid is gedaan.
Artikel 3
1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen.
2. De in het vorige lid bedoelde eigenaar is tevens verplicht beplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaren na de herbeplanting te vervangen.
3. De in de voorgaande leden bedoelde eigenaar kan aan Onze Minister een verklaring vragen, inhoudende dat de door hem voorgestelde herbeplanting voldoet aan de regelen, krachtens het eerste lid gesteld.
Artikel 6
1. Onze Minister kan bij regeling voor door hem daarbij aan te wijzen groepen van gevallen, al dan niet onder voorwaarden, vrijstelling van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 verlenen.

Wet natuurbescherming

Artikel 4.1
Het bepaalde bij en krachtens deze paragraaf (…) heeft geen betrekking op:
f. uit populieren of wilgen bestaande:
1°.wegbeplantingen;
2°.beplantingen langs waterwegen, en
3°.eenrijige beplantingen langs landbouwgronden;
h. uit populieren, wilgen, essen of elzen bestaande beplantingen die kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, indien zij:
1°.ten minste eens per tien jaar worden geoogst;
2°.bestaan uit minstens tienduizend stoven per hectare per beplantingseenheid, zijnde een aaneengesloten beplanting die niet wordt doorsneden door onbeplante stroken breder dan twee meter, en
3°.zijn aangelegd na 1 januari 2013.
Artikel 4.3
1. Ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of anderszins teniet is gegaan, draagt de rechthebbende zorg voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.

Stimuleringsregeling bosuitbreiding op landbouwgronden

Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
j. tijdelijk bos: bos waarvoor voorafgaand aan de aanleg een vrijstelling is verleend op grond van de Beschikking vrijstelling meldings- en herplantplicht;
k. blijvend bos: bos waarvoor voorafgaand aan de aanleg geen vrijstelling is verleend op grond van de Beschikking vrijstelling meldings- en herplantplicht.
Artikel 2
Ter bevordering van het bebossen van landbouwgronden kan de minister op aanvraag een bijdrage toekennen uit ‘s Rijks kas:
a. in de kosten van de aanleg van bos op landbouwgrond en
b. ter compensatie van inkomensverlies als gevolg van de in onderdeel a genoemde aanleg van bos op landbouwgrond.
Artikel 4
De bijdrage, bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel b, bedraagt:
a. voor landbouwbedrijfshoofden F1.1200,- per ha per jaar gedurende 15 jaar bij tijdelijk bos;
b. voor landbouwbedrijfshoofden F1.1500,- per ha per jaar gedurende 20
jaar bij blijvend bos;
(…).
Toelichting
(…)
Er is een plicht tot instandhouding van het bos. Tijdelijk bos dient minimaal gedurende 15 jaar in stand gehouden te worden. Hierna kan de grond weer de bestemming van landbouwgrond krijgen. Blijvend bos (bos waarvoor geen vrijstelling van de meldings- en herplantplicht is verkregen) dient blijvend en duurzaam in stand te worden gehouden. Dit houdt in dat geen handelingen verricht mogen worden, noch gedoogd of nagelaten, die beschadigingen tot gevolg hebben of die het bos belemmeren in de ontwikkeling.

Beschikking vrijstelling meldings- en herplantplicht

Artikel 1
Deze beschikking verstaat onder:
'wet': Boswet (Stb. 1961, 256);
'directeur': Algemeen directeur van het Staatsbosbeheer.
Artikel 2
Voor bos dat na inwerkingtreding van deze beschikking is aangelegd, wordt vrijstelling van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 van de wet verleend indien:
(…)
- voldaan is aan het bepaalde in artikelen 3, eerste lid, van deze beschikking (…).
Artikel 3
l. Voordat tot aanleg van het bos wordt overgegaan, dient het tijdstip en de plaats van aanleg middels een formulier te worden aangemeld bij de directeur en dient de mededeling als bedoeld in het derde lid, te zijn ontvangen.
2. De directeur stelt het model-formulier voor de aanmelding vast. Het model-formulier voorziet onder meer in een kadastrale omschrijving van de percelen waar tot aanleg van het bos wordt overgegaan.
3. Binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van het formulier doet de directeur mededeling omtrent de vrijstelling.

Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2018

Titel 4.5 Houtopstanden
Artikel 4.31 Vereisten melding van voorgenomen velling houtopstand
Een melding als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van de Wet natuurbescherming voldoet aan de volgende vereisten:
a. een melding wordt tenminste 4 weken en niet langer dan 1 jaar voorafgaande aan de velling gedaan,
b. een melding wordt gedaan door middel van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier. Het formulier dient aangevuld te worden met een topografische kaart met een schaal van 1:25000 waarop de locatie van de velling is weergegeven. Het formulier wordt digitaal ingediend.
Artikel 4.32 Bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten
Onder bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplante als bedoeld in artikel 4.3, eerste en derde lid, van de Wet natuurbescherming, wordt in deze verordening verstaan:
een herbebossing die gericht wordt uitgevoerd om de doelen van houtproductie, natuur, landschap en/of cultuurhistorie te realiseren. De herbebossing dient binnen een termijn van 3 jaar een bedekkingsgraad te hebben van 80%, met boomsoorten die geschikt zijn om gelet op de bodemkwaliteit en waterhuishouding ter plaatse uit te groeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand,
een spontane natuurlijke verjonging die de onder a genoemde doelen realiseert.
Artikel 4.33 Voorwaarden aanvraag ontheffing herbeplanting op andere grond
Een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 4.34, voldoet aan de volgende vereisten:
de aanvraag geschiedt uiterlijk 2 jaar na de velling, en
de aanvraag wordt gedaan door middel van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier. Het aanvraagformulier wordt digitaal ingediend.
Artikel 4.34 Voorwaarden ontheffing herbeplanting op andere grond
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, ten behoeve van herbeplanting op andere grond onder de volgende voorwaarden:
a. het perceel of in voorkomende gevallen de percelen waar de herbeplanting wordt gerealiseerd voldoet aan de volgende vereisten:
1. de grond die de eigenaar wil beplanten is gelegen in provincies Drenthe, Groningen of Friesland;
2. de grond die de eigenaar wil beplanten is minimaal van gelijkwaardige kwaliteit als die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;
3. de grond die de eigenaar wil beplanten heeft minimaal dezelfde oppervlakte als die waarop zich de gevelde houtopstand bevond;
4. als de gevelde opstand deel uitmaakte van een boskern dan dient er gecompenseerd te worden in of aansluitend aan een boskern;
5. de grond waarop geplant wordt moet landbouwgrond zijn indien de herplantplicht ontstaat door een omvorming van bos naar landbouwgrond;
6. de grond waarop de herplant plaats vindt is vrij van bos- en natuurcompensatieverplichtingen die zijn ontstaan uit hoofde van de Wet natuurbescherming en andere wet- en regelgeving, waaronder ook de voormalige Boswet moet worden verstaan;
de compensatie vindt plaats op een bosbouwkundig verantwoorde wijze, zoals beschreven in artikel 4.32;
met de herbeplanting op andere grond worden de waarden van houtproductie, natuur, landschap en cultuurhistorie niet onevenredig geschaad.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2705.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:169.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:361.