ECLI:NL:RBNNE:2022:295

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
168493
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met bijzondere aandacht voor medische kosten en draagkracht

In deze beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, uitgesproken op 1 februari 2022, is de alimentatie voor een kind en de partneralimentatie tussen de partijen vastgesteld. De zaak betreft een echtscheiding waarbij het kind van de partijen tijdens de procedure meerderjarig werd. De rechtbank heeft de kinderalimentatie over twee periodes berekend: tot aan de meerderjarigheid en daarna. De ingangsdatum van de alimentatieverplichtingen is vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 16 februari 2021. De behoefte van het kind is verhoogd met medische kosten die niet door de zorgverzekering worden vergoed. Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw is rekening gehouden met haar structurele onregelmatigheidstoeslag, maar niet met een eenmalige zorgbonus die zij ontving tijdens de COVID-pandemie. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen zorgkorting van toepassing is, omdat er geen contact tussen de man en zijn zoon heeft plaatsgevonden.

Wat betreft de partneralimentatie heeft de rechtbank de verzoeken van de man en de vrouw beoordeeld. De vrouw heeft aangevoerd dat de man zich grievend heeft gedragen, wat volgens haar een reden is om geen partneralimentatie te betalen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van zodanig grievend gedrag dat het onaanvaardbaar zou zijn om van de vrouw een bijdrage te verlangen. De behoefte van de man is berekend aan de hand van de Hof-norm, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de man een aanvullende behoefte heeft van € 808,- per maand. De vrouw heeft een netto draagkracht voor partneralimentatie van € 638,- per maand, wat resulteert in een lagere partneralimentatie van € 708,- bruto per maand. De beslissing over de partneralimentatie na 1 april 2022 is aangehouden in afwachting van bewijs van de financieringslasten van de vrouw na de overname van de echtelijke woning.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rekestnummer: C/17/168493 / FA RK 19-984 en
C/17/169246 / FA RK 19-1198 (verdeling)
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 1 februari 2022
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.C. Bosch, gevestigd te Dokkum,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P. Bollema, gevestigd te Leeuwarden.

1.Het procesverloop

1.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 27 januari 2021 is de echtscheiding uitgesproken en is de zaak ten aanzien van de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de verdeling aangehouden. De inhoud van voornoemde beschikking wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
1.2.
De rechtbank heeft nadien kennisgenomen van:
- de brief met bijlagen van de vrouw van 30 juli 2021;
- de brief met bijlagen van de man van 2 augustus 2021;
- de brief met bijlagen van de man van 10 december 2021;
- de brief met bijlagen van de vrouw van 10 december 2021;
- het F9-formulier met bijlagen van de man van 16 december 2021.
1.3.
De echtscheiding is op 16 februari 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Partijen en hun advocaten zijn hierbij aanwezig geweest.
1.5.
De vrouw heeft een op 25 november 2021 gedateerde machtiging overgelegd, waaruit blijkt dat [naam] de vrouw heeft gemachtigd om namens hem op te treden ten aanzien van het verzoek om alimentatie.

2.De motivering

2.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afspraken gemaakt over de verdeling van de echtelijke woning, de auto's, de inboedel en de verzekering bij Ardenta. De afspraken zijn vastgelegd in een proces-verbaal. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de kinderalimentatie en de partneralimentatie zodat deze onderwerpen ter beoordeling aan de rechtbank voorliggen.
2.2.
De rechtbank volgt voor de vaststelling van de kinderalimentatie en de partneralimentatie de aanbevelingen van de landelijke Expertgroep Alimentatienormen, neergelegd in het Rapport alimentatienormen. De hierna genoemde formules zijn afkomstig uit dit rapport, de zeven berekeningen die de rechtbank gemaakt heeft worden als bijlagen aan deze beschikking gehecht.
2.3.
Een bijdrage aan kinderalimentatie heeft voorrang op een bijdrage aan partneralimentatie. De rechtbank bepaalt daarom eerst de hoogte van de kinderalimentatie, om daarna te beoordelen in hoeverre er nog ruimte is voor partneralimentatie.
Kinderalimentatie
2.4.
[naam] is [datum] 2021 meerderjarig geworden zodat de kinderalimentatie over twee periodes zal worden berekend, te weten de periode tot aan zijn meerderjarigheid en de periode daarna.
[naam]: periode I tot [datum] 2021
Ingangsdatum
2.5.
De vrouw heeft verzocht de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van de datum van het verzoekschrift, 13 augustus 2019. Bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 29 januari 2020 van deze rechtbank is de kinderalimentatie met ingang van 6 december 2019 vastgesteld. Nu partijen geen verzoek tot voorziening in het gezag gedaan hebben en de rechtbank hierin ook niet ambtshalve voorziet, zoals genoemd in artikel 826 lid 1 sub b Rv, eindigt deze voorlopige voorziening volgens de hoofdregel van artikel 826 Rv door de inschrijving van de echtscheiding van partijen, meer specifiek op 16 februari 2021. De rechtbank overweegt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is om de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als ingangsdatum te hanteren omdat er anders een leemte ontstaat tussen de geldigheid van de voorlopige voorziening en onderhavige definitieve vaststelling. De rechtbank zal 16 februari 2021 als ingangsdatum bepalen.
Behoefte
2.6.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de basisbehoefte van [naam] tot zijn meerderjarigheid in beginsel € 497,- bedraagt. Partijen hebben wel discussie of die basisbehoefte nog iets hoger is doordat [naam] gemiddeld drie keer per jaar een behandeling vanwege zijn scoliose klachten krijgt en daar kosten voor maakt. De vrouw stelt dat de behoefte van [naam] moet worden verhoogd met de kosten van de behandeling. De kosten voor een behandeling bedragen € 110,- per keer zodat de kosten per maand € 27,50 bedragen. Dit bedrag wordt volgens de vrouw niet vergoed door de zorgverzekering. De man is van mening dat de vrouw zich hier aanvullend voor kan verzekeren. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de aanvullende behoefte van [naam] voldoende heeft onderbouwd, en dat rekening gehouden moet worden met deze kosten, zodat [naam] zijn behoefte afgerond
€ 525,- per maand bedraagt.
Draagkracht man
2.7.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overlegde jaaropgaaf 2020 met een belastbaar loon van € 26.382,-. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van de man is dan € 1.922,- (
bijlage 1, draagkracht van de man kinderalimentatie). De draagkracht van de man bedraagt dan volgens de formule [70% x (NBI – 30% NBI - 1.000)] € 242,-.
Draagkracht vrouw
2.8.
De vrouw stelt dat de jaaropgaaf 2020 geen goed beeld geeft omdat ze in 2020 vanwege Covid-19 meer heeft gewerkt en daarvoor een onregelmatigheidstoeslag (ORT) heeft ontvangen. Die ORT is volgens de vrouw nu nog maar sporadisch aan de orde en zal geheel verdwijnen. Daarnaast voert de vrouw aan dat ze in 2020 een eenmalige Covid-19 bonus heeft gehad, die in mindering moet worden gebracht op haar jaarinkomen. De man betwist het standpunt van de vrouw. Volgens de vrouw geeft de jaaropgaaf 2017 een realistischer beeld geeft. Hierin volgt de rechtbank de vrouw niet. Sinds 2018 heeft de vrouw ieder jaar een hoger jaarinkomen gehad dan in 2017, zodat ten aanzien van de jaren na 2017 niet meer gesproken kan worden van een incidenteel hoger jaarloon. Ook de cumulatieven op de loonspecificaties 2021 die in geding gebracht zijn, leiden bij een doorrekening tot een hoger jaarinkomen dan de vrouw in 2017 had. Voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw rekent de rechtbank dan ook op basis van de overgelegde jaaropgaaf 2020, en daarmee met een belastbaar loon van € 55.727,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om de ORT in mindering te brengen op het inkomen van de vrouw, nu dit een structureel onderdeel vormt van haar inkomen. Dat het inkomen in de toekomst mogelijk lager is, is voor de rechtbank geen reden om af te wijken van het feitelijke inkomen. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat ze in de toekomst geen ORT meer zal ontvangen. De rechtbank acht het wel gerechtvaardigd om de Covid-19 bonus van € 1.000,- van het jaarinkomen af te trekken. Het betreft hier een incidentele bonus die gegeven is wegens de uitzonderlijke inzet van zorgpersoneel in deze pandemie. De rechtbank rekent dan ook met een jaarinkomen van € 54.727,-. Het NBI van de vrouw is dan € 3.415,-. (
bijlage 2, draagkracht van de vrouw kinderalimentatie). De draagkracht van de vrouw bedraagt dan volgens de formule [70% x (NBI – 30% NBI - 1.000)] € 974,-.
Verdeling kosten
2.9.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 1.216,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [naam] te betalen, want die zijn € 525,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van € 242 / € 1.216 x € 525 = € 104,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van € 974 / € 1.216 x € 525 = € 421,- per maand.
Zorgkorting
2.10.
De man stelt dat een zorgkorting van 15% van toepassing is. Er is feitelijk geen omgang tussen [naam] en de man, maar dat is tegen de wens van de man. De vrouw stelt dat er geen zorgkorting van toepassing is nu er geen enkel contact is tussen [naam] en de man. De rechtbank overweegt dat de hoofdregel is dat de zorgkorting ten minste 5% bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval sprake is van een uitzondering nu er bij de beschikking 27 januari 2021 is bepaald dat er geen zorgregeling tussen [naam] en de man zal worden vastgesteld en in de periode tot zijn meerderjarigheid ook geen omgang heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal geen zorgkorting toepassen.
Conclusie periode I:
De man dient € 104,- per maand aan kinderalimentatie te betalen over de periode 16 februari 2021 tot [datum] 2021.
[naam]: periode II vanaf [datum] 2021
Behoefte
2.11.
[naam] volgt een voltijds MBO opleiding tot medewerker agrarisch loonwerk. Hij ontvang een basisbeurs van € 87,37. De vrouw stelt dat de DUO norm voor een MBO student per 1 januari 2022 € 643,74 bedraagt. Hierop komt de basisbeurs in mindering waarna een behoefte van € 556,37 resteert. De vrouw stelt dat de scoliose behandeling de behoefte van [naam] met € 27,50 per maand verhoogd zodat zijn totale behoefte € 583,87 per maand is. De vrouw stelt verder dat ze kosten heeft voor [naam] zijn rijbewijs maar ze heeft deze kosten niet onderbouwd. De man betwist dat [naam] zijn behoefte zo hoog is. Hij stelt dat [naam] inkomsten heeft uit werk waar rekening mee moet worden gehouden. De vrouw stelt dat [naam] alleen in de zomermaanden inkomsten heeft naast zijn stage en studie, dat is niet structureel.
2.12.
De rechtbank overweegt dat voor de bepaling van de behoefte van een jongmeerderjarige moet worden aangesloten bij de norm volgens de Wet Studiefinanciering 2000, de zogenaamde WSF-norm. Van belang daarbij is dat [naam] thuiswonend is en een Mbo-opleiding volgt. Dit staat tussen partijen ook niet ter discussie zodat de rechtbank uitgaat van een behoefte van € 556,37. De mogelijke kosten voor een rijbewijs zijn niet behoefteverhogend zodat de rechtbank daar geen rekening mee zal houden. De rechtbank is van oordeel dat de kosten van de scoliose behandeling de behoefte ook na het bereiken van de meerderjarigheid verhoogt met € 27,50 per maand, zodat de behoefte van [naam] afgerond € 584,- per maand bedraagt. Bij jongmeerderjarigen bestaat de verplichting tot een bijdrage ongeacht behoeftigheid. Of [naam] in zijn eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, is niet van belang, zoals onder andere volgt uit het de uitspraak van de Hoge Raad van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2234). Structurele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige kunnen in bepaalde omstandigheden wel als behoefte verlagend worden aangemerkt, maar naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval geen sprake van structurele eigen inkomsten.
Verdeling kosten
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 1.216,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [naam] te betalen, want die zijn € 584,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (242 / 1.216 x 584 = € 116,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van 974 / 1.216 x 584 = € 468,- per maand.
Conclusie periode II
2.13.
De man dient € 116,- per maand aan kinderalimentatie te betalen per ingaande van [datum] 2021.
Partneralimentatie
2.14.
Omdat nu duidelijk is hoeveel de man en de vrouw voor [naam] moeten betalen, kan de rechtbank berekenen of de vrouw nog ruimte heeft om partneralimentatie te betalen.
Ingangsdatum
2.15.
De man heeft verzocht de partneralimentatie vast te stellen met ingang van de datum van het eerste verzoek van de man tot vaststelling van partneralimentatie, danwel de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking danwel een andere datum die de rechtbank juist acht. De rechtbank overweegt dat uit het systeem van de wet volgt dat partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan de dag waarop de echtscheiding tot stand gekomen is door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (art. 1:163 BW). In de periode voor inschrijving geldt immers nog de onderhoudsplicht van echtgenoten op grond van artikel 1:81 en 1:84 BW. Bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 29 januari 2020 van deze rechtbank is het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen, zodat vastgesteld kan worden dat partijen momenteel niet in elkaars behoefte voorzien. Om een leemte tussen de onderhoudsplicht op grond van artikel 1:81 en 1:84 BW te voorkomen, acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar om 16 februari 2021, de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als ingangsdatum te hanteren.
Grievend gedrag
2.16.
De vrouw stelt dat de man zich de afgelopen jaren zodanig grievend heeft gedragen, dat redelijkerwijs niet meer van haar kan worden gevergd dat ze partneralimentatie aan hem betaalt. De lotsverbondenheid tussen partijen is door dat gedrag verbroken. Ter onderbouwing verwijst ze onder meer naar het vonnis van de politierechter van de deze rechtbank van 12 oktober 2020 omtrent het stalkingsgedrag van de man. Daarnaast zijn er verschillende aanklachten en aangiftes gedaan en hebben de kinderen helemaal geen contact meer met de man vanwege zijn gedrag.
2.17.
De man betwist dat er sprake is van grievend gedrag. Hij is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2021 vrijgesproken. Volgens de man hebben [naam] en de vrouw een valse aangifte gedaan. De vrouw spreekt kwaad over hem in het dorp waar ze wonen. Ook de andere door de vrouw genoemde voorbeelden van grievend gedrag worden door de man ontkend.
2.18.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de stelling van de vrouw dat de lotsverbondenheid verbroken is, als volgt. De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte, op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Bij beschikking van 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:695) heeft de Hoge Raad bepaald dat de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting moet worden beschouwd, maar dat het voortduren van die alimentatieverplichting niet berust op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden.
2.19.
Wel kan de rechtbank bij het vaststellen van de partneralimentatieverplichting rekening houden met omstandigheden van niet financiële aard; in uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één van de (ex-)echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen, in welk kader de rechtbank onder andere verwijst naar de voornoemde beschikking van de Hoge Raad van 4 mei 2018.
2.20.
Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, dient sterke terughoudendheid te worden betracht. Bedacht moet worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties.
2.21.
Uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling en uit de stukken naar voren is gekomen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van zodanig uitzonderlijk grievend gedrag. De man is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vrijgesproken en de andere voorbeelden zijn (helaas) niet dermate ongebruikelijk voor een periode rond een echtscheiding, die gepaard gaat met de nodige heftige emoties en uitingen daarvan.
De rechtbank komt nu toe aan het berekenen van de te betalen partneralimentatie.
Behoefte man
2.22.
De behoefte van de man berekent de rechtbank aan de hand van de Hof-norm. Het netto besteedbare gezinsinkomen wordt daartoe verminderd met de kosten van de kinderen, waarna 60% van het resterende bedrag geacht wordt de behoefte van de ex-echtelieden te zijn.
2.23.
De vrouw stelt dat in dit geval de Hof-norm niet kan worden gebruikt om de behoefte van de man vast te stellen. Ze is van mening dat de man weinig kosten heeft omdat hij een tijd bij zijn ouders heeft gewoond en daar dagelijks eet. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw dit niet onderbouwd heeft en dat zij daarmee de toepassing van de Hof-norm onvoldoende heeft betwist, zodat de rechtbank toch de Hof-norm toepast.
2.24.
De rechtbank moet eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Partijen zijn in 2019 uit elkaar gegaan zodat 2018 het laatste volledige jaar is dat zij samen waren. De vrouw stelt dat ze in 2018 en in de jaren daarna tijdelijk meer heeft gewerkt zodat het inkomen in 2018 geen goed beeld geeft van het inkomen van partijen tijdens het huwelijk. Het inkomen van 2017 geeft wel een juist beeld. De man betwist dat er sprake is van een tijdelijk hoger inkomen. Zowel in 2020 als in 2021 heeft de vrouw een hoger inkomen gehad dan in 2018. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een tijdelijk hoger inkomen nu het inkomen van de vrouw de laatste jaren ook hoger was. De rechtbank zal op basis van het inkomen van 2018 de behoefte van de man berekenen. Het inkomen van de man bedroeg toen € 1.735,- per maand. Dat volgt uit
bijlage 3, berekening behoefte partneralimentatie man. Het inkomen van de vrouw bedroeg toen € 2.995,- per maand. Dat volgt uit
bijlage 4, berekening behoefte partneralimentatie vrouw. De rechtbank gaat dan ook uit van een netto gezinsinkomen van € 4.730,- per maand. Verminderd met de huidige kosten voor [naam] van € 584,- komt dat uit op € 4.146,-. Van dat inkomen heeft de man volgens de Hof-norm 60% nodig. Dat was € 2.488,- per maand in 2018. Geïndexeerd is dat nu € 2.730,- netto per maand.
Behoeftigheid
2.25.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de man redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag van € 2.730,- te verdienen. Als de man daar niet toe in staat is, dan is hij behoeftig.
2.26.
Uit de berekening van de kinderalimentatie blijkt dat de man zijn NBI € 1.922,- bedraagt. Als dit inkomen in mindering wordt gebracht op de behoefte van € 2.730,- netto per maand, resteert een aanvullende behoefte van € 808,- netto per maand.
2.27.
De vrouw stelt dat de man voldoende mogelijkheden heeft om meer inkomen te krijgen. Hij kan ander werk kan gaan doen of hij kan meer gaan werken. De man heeft betwist dat hij meer uren kan maken bij zijn huidige werkgever. Daarnaast is het niet realistisch dat hij ergens anders een betere vaste baan kan krijgen als bakker.
2.28.
De rechtbank overweegt dat de man gemotiveerd heeft betwist dat hij meer uren kan werken. Tijdens het huwelijk werkte de man ook vier dagen per week, en klaarblijkelijk had dit tijdens het huwelijk de instemming van de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op zijn leeftijd, niet van de man verlangd kan worden zijn vaste baan op te geven voor een tijdelijke baan met een hoger inkomen maar meer onzekerheid.
Draagkracht vrouw periode I
2.29.
Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw uiterlijk 1 april 2022 het aandeel van de man in de echtelijke woning overneemt. Nu nog niet duidelijk is wat de financieringslasten van de vrouw zullen zijn na overname van de woning zal de beslissing over de partneralimentatie deels worden aangehouden. De rechtbank stelt de vrouw in de gelegenheid een bewijs van haar financieringslasten na overname van de woning in het geding te brengen. Voor de periode tot overname van de woning zal de rechtbank in deze beschikking een beslissing nemen.
2.30.
De vrouw stelt dat zij nog wel veel kosten voor dochter [naam 2] draagt. [naam 2] woont bij de vrouw en betaalt geen kosten voor inwoning. Ook betaalt de vrouw alle drogisterij producten van [naam 2], haar wegenbelasting en haar verzekeringen. De kosten die de vrouw voor [naam 2] maakt zijn gemiddeld € 500,- per maand. Ook voor [naam] maakt de vrouw nog extra kosten zodat de vrouw haar volledige draagkracht aan de kinderen toekomt. De vrouw is van mening dat met deze kosten rekening moet worden gehouden bij de berekening van de partneralimentatie.
2.31.
De man betwist dat de vrouw extra kosten heeft voor [naam 2] en [naam]. Hij is van mening dat [naam 2] in haar eigen kosten kan voorzien omdat zij haar eigen inkomen heeft en nog thuis woont.
2.32.
De rechtbank overweegt dat berekend moet worden of de vrouw voldoende draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie. De rechtbank zal daarbij geen rekening houden met eventuele extra kosten die de vrouw voor [naam 2] maakt. [naam 2] gaat niet meer naar school en heeft een eigen inkomen zodat ze in haar eigen onderhoud kan voorzien. De kosten voor [naam] zijn meegenomen in de berekening voor de kinderalimentatie.
2.33.
Voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw rekent de rechtbank op basis van de jaaropgaaf 2020 met een belastbaar loon van € 55.727,-. De rechtbank ziet ook voor de partneralimentatie geen aanleiding om de ORT in mindering te brengen op het inkomen van de vrouw nu dit een structureel onderdeel vormt van haar inkomen. De rechtbank acht het wel gerechtvaardigd om de Covid-19 bonus van het jaarinkomen af te trekken. De rechtbank houdt voorts rekening met de volledig door de vrouw betaalde hypotheeklasten,
zijnde € 39,71 en € 26,95 per maand, waarvan de helft wordt gezien als partneralimentatie, zijnde de voor de man betaalde rente. De rechtbank houdt tevens rekening met de door de vrouw opgevoerde werkelijke verwervingskosten van € 105,- per maand, conform de aanbevelingen zoals omschreven in het Trema-rapport, nu de vrouw naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft aangetoond dat zij deze kosten maakt om naar haar werk te gaan en de reiskostenvergoeding die zij van haar werkgever ontvangt deze kosten niet volledig dekt. Tot slot houdt de rechtbank rekening met het aandeel van de vrouw in de kosten van [naam] van € 468,- per maand. De berekening is bijgevoegd als
bijlage 5, draagkracht vrouw partneralimentatie. Hieruit volgt dat de vrouw een netto draagkracht voor partneralimentatie heeft van € 638,- per maand, hetgeen neerkomt op € 1.013,- bruto per maand.
Draagkrachtruimte ('jus') vergelijking
2.34.
De vrouw heeft aangevoerd dat het onredelijk zou zijn als door de betaling van hiervoor vastgestelde bedrag de vrouw minder over zou houden na betaling van haar vaste lasten dan de man. De vrouw heeft verzocht haar financiële situatie te vergelijken met die van de man, een zogenaamde ‘jusvergelijking’.
2.35.
Na vergelijking van de situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de man beter af is dan de vrouw als de vrouw het bedrag van € 1.013,- aan partneralimentatie betaalt. De rechtbank legt daarom een lager bedrag aan partneralimentatie op: € 708,- bruto per maand. Bij dat bedrag aan partneralimentatie houden de man en de vrouw namelijk evenveel over na betaling van hun vaste lasten. De vergelijking is bijgevoegd is bijgevoegd als
bijlage 6, jusvergelijking. Bij het maken van die vergelijking is de rechtbank uitgegaan van de jaaropgaaf 2020 van de man en de door in
bijlage 7(draagkracht partneralimentatie man) genoemde lasten.
kosten ten uitvoerlegging
2.36.
De vrouw heeft verzocht om te bepalen dat de eventuele kosten van de tenuitvoerlegging van de alimentatiebeslissing voor rekening van de man komen. Het verzoek zal de rechtbank afwijzen, nu de met een eventuele executie gemoeide kosten slechts toewijsbaar zijn indien zij in redelijkheid zijn gemaakt, hetgeen niet op voorhand is te beoordelen.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
beslist dat de man over de periode van 16 februari 2021 tot [datum] 2021 een bedrag van € 104,- per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in diens kosten van verzorging en opvoeding van [naam];
3.2.
bepaalt dat de man vanaf [datum] 2021 een bedrag van € 116,- per maand moet betalen aan [naam], als bijdrage in diens kosten van levensonderhoud en studie, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
3.3.
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van 16 februari 2021 tot 1 april 2022 of de eerdere overdracht van het aandeel van de man in de echtelijke woning aan de vrouw op
€ 708,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
3.4.
verklaart de voormelde beslissing genoemd onder punt 3.1, 3.2 en 3.3 uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
verwijst de zaak voor wat betreft de partneralimentatie in de periode na 1 april of de eerdere overdracht van het aandeel van de man in de echtelijke woning aan de vrouw naar de zitting van 7 april 2022, voor een pro forma behandeling;
3.6.
bepaalt dat de vrouw uiterlijk 1 april 2022 aan de rechtbank het bewijs van haar financieringslasten na overname van de woning moet overleggen, waarna de man
uiterlijk 15 april 2022 daarop schriftelijk mag reageren;
3.7.
bepaalt dat de rechtbank in beginsel op andere stukken geen acht zal slaan;
3.8.
bepaalt dat aan de hand van de op 15 april 2022 voorhanden zijnde gegevens een beslissing zal worden genomen;
3.9.
houdt de beslissing over de partneralimentatie in de periode na 1 april 2022 of de eerdere overdracht van het aandeel van de man in de echtelijke woning aan de vrouw aan, in afwachting van het bewijs van de vrouw haar woonlasten na overname van de man zijn aandeel in de echtelijke woning.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. G.J. Baken, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 1 februari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 876