ECLI:NL:RBNNE:2022:2708

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
LEE 19/3490
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van dwangsommen in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 29 juli 2022, gaat het om de invordering van dwangsommen die zijn verbeurd door de erfgenamen van [naam]. De zaak is ontstaan na een besluit van de Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe, waarin aan [naam] vier lasten onder dwangsom zijn opgelegd voor het niet herbeplanten van kadastrale percelen. De rechtbank heeft het beroep van de erfgenamen tegen de invordering van de dwangsommen ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat de bijzondere omstandigheden die door eisers zijn aangevoerd, zoals het niet op de hoogte zijn van de herplantplicht en het overlijden van [naam], niet relevant zijn voor de beoordeling van de invordering. De rechtbank stelt vast dat de invordering van de dwangsommen niet is verjaard en dat de aanmaningen op correcte wijze zijn verzonden. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van invordering wordt afgezien. De rechtbank wijst erop dat het belang van invordering groot is en dat de gestelde omstandigheden zich pas na het bestreden besluit hebben voorgedaan, waardoor deze niet in de besluitvorming zijn betrokken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/3490

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2022 in de zaak tussen

Erven [naam] , eisers

(gemachtigde: mr. A.A. Westers),
en

Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Drenth).

Procesverloop

In het besluit van 2 mei 2019 (primair besluit) heeft verweerder een besluit tot invordering van een dwangsom genomen.
In het besluit van 27 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juni 2021 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brief van 4 augustus 2021 heeft verweerder nadere informatie verschaft. Eisers hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hierop te reageren en niet te kennen gegeven een nieuwe behandeling ter zitting te wensen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij besluit van 12 februari 2019 heeft verweerder aan [naam] (hierna: [naam] ) vier lasten onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat [naam] binnen vier weken over diende te gaan tot uitvoering van de wettelijke verplichting tot herbeplanting op een bosbouwkundige wijze ten aanzien van de kadastrale [percelen] .
1.1.
In het primaire besluit stelt verweerder dat op 13 maart 2019 en 28 maart 2019 is geconstateerd dat de percelen niet waren herbeplant en dat daarmee niet was voldaan aan de lasten. Verweerder concludeert dat hiermee van rechtswege dwangsommen van in totaal € 1.094.800,- zijn verbeurd.
2. In het bestreden besluit van 27 augustus 2019 is het bezwaar van [naam] ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
3. Op 2 oktober 2019 heeft [naam] beroep ingesteld. Op 26 oktober 2020 is [naam] overleden. Eisers hebben als rechtsopvolgers de beroepsprocedure voortgezet. Bij brief van 7 april 2021 hebben zij nieuwe gronden van beroep ingediend.
Omvang van het beroep
4. In het bestreden besluit heeft verweerder ook beslist op het bezwaar van [naam] tegen het primaire besluit van 12 februari 2019. In de gronden van beroep van 7 april 2021 hebben eisers te kennen geven dat het beroep zich niet langer richt tegen dit onderdeel van het bestreden besluit. Dit betekent dat in deze procedure uitsluitend de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit van 2 mei 2019 in geschil is.
Verjaring
5. Ter zitting is aan de orde gekomen of de verjaring is gestuit en of de aanmaningen naar de juiste adressen zijn gestuurd. In dat kader heeft verweerder toegezegd om nadere informatie te verschaffen over de vraag of de bekendmaking van de dwangbevelen overeenkomstig artikel 4:123 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgevonden, over de vraag hoe verzending naar het Portugese adres van eisers heeft plaatsgevonden en of dit overeenkomstig de Europese Betekeningsverordening
(Verordening 1393/2007) is geschied en over de vraag of, voor zover de adressering onjuist was, dit hersteld is.
5.1.
Bij brief van 4 augustus 2021 heeft verweerder een uitgebreide beantwoording, met bijlagen, aan de rechtbank toegezonden. Verweerder stelt dat de aanmaningen en dwangbevel op correcte wijze zijn verstuurd en dat de verjaring tijdig is gestuit, zodat de invordering van de verbeurde dwangsommen niet is verjaard.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat op 10 september 2019, 17 oktober 2019, 11 mei 2020, 27 november 2020 en 3 december 2020 aanmaningen zijn verzonden. De verjaring van de invorderingsbevoegdheid is daarmee tijdig gestuit. Door eisers is niet bestreden de aanmaningen juist zijn geadresseerd en op juiste wijze zijn verzonden.
Bijzondere omstandigheden om van invordering af te zien
6. Eisers betogen dat in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien. In dit geval zijn die bijzondere omstandigheden dat eisers niet op de hoogte waren van de herplantplicht, eisers kort na ontdekking hiervan met verweerder in overleg zijn getreden en zich bereid hebben verklaard aan de herplantplicht te voldoen. Daardoor is het onevenredig hen nu met de reeds verbeurde dwangsom te confronteren. Daarnaast brengen eisers naar voren dat verweerder het bestreden besluit niet zou hebben genomen als [naam] op dat moment reeds overleden zou zijn. Het getuigt van excessief formalisme dat verweerder niet wil herzien. Dit maakt het bestreden besluit achteraf gezien onevenredig. Eisers stellen voorts dat van effectieve handhaving geen sprake meer is. De overtreder is immers overleden. De handhaving gaat nu verder dan waarvoor het bedoeld is en krijgt meer het karakter van bestraffing dan van een herstelsanctie, nu eisers geen verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft zelf bovendien nog geen kosten hoeven te maken die vergoed zouden moeten worden. Het invorderen schiet nu zijn doel voorbij.
Ten slotte merken eisers op dat het niet gaat om een ernstige milieuovertreding.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
In de uitspraak van 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:334, overweegt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een groot gewicht dient te worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Een andere opvatting zou volgens de AbRS afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom.
7.2.
Partijen hebben gewezen op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel (staatsraad A-G) van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152. Die conclusie van de staatsraad advocaat-generaal luidt voor zover van belang als volgt:
“Dwangsominvordering moet onder meer en onder omstandigheden gematigd of achterwege gelaten worden als (i) aan de last niet voldaan kon worden door overmacht, (ii) het niet (geheel) aan de last voldaan zijn mede aan de overheid ligt, die bijvoorbeeld een onduidelijke last heeft opgelegd of een onduidelijke termijn heeft gesteld, (iii) het bestuursorgaan heeft toegezegd dat (deels) niet zal worden ingevorderd of een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt, (iv) invordering misbruik van bevoegdheid zou zijn of (v) materieel wel aan de last voldaan is en het bestuursorgaan zich op een procedureel punt(je) excessief formalistisch opstelt, (vi) als te voorzien valt dat de overtreder beneden de beslagvrije voet wordt geduwd als gevolg van het niet goed functioneren daarvan, met name door ongecoördineerd overheidscrediteurenoptreden, en/of te voorzien valt dat de overtreder geen toegang heeft tot de WSNP en onredelijk lang (i.e. in elk geval meer dan drie jaar) op het bestaansminimum moet leven indien volledig ingevorderd wordt, of (vii) twee herstelsancties strekkende tot wezenlijk dezelfde last temporeel cumuleren.”
7.3.
De rechtbank overweegt dat de door eisers genoemde omstandigheden dat zij niet op de hoogte waren van de herplantplicht, zij zich bereid hebben verklaard aan de herplantplicht te voldoen en dat [naam] inmiddels is overleden, omstandigheden zijn die zich pas na het bestreden besluit hebben voorgedaan. Om die reden heeft verweerder deze niet bij zijn besluitvorming kunnen betrekken. Bovendien is het vaste rechtspraak van de AbRS dat het alsnog voldoen aan de last na de begunstigingstermijn op zichzelf geen omstandigheid is als gevolg waarvan verweerder van invordering had behoren af te zien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:730).
7.4.
Gezien het grote gewicht dat aan het belang van invordering dient te worden toegekend, onderschrijft de rechtbank niet de (enkele) stelling van eisers dat invordering geen doel meer treft. De gestelde ernst van de overtreding en de aard van de opgelegde last zijn geen relevante factoren bij de beoordeling van het invorderingsbesluit. Deze argumenten hadden gericht moeten worden tegen de last onder dwangsom, die tussen partijen echter niet langer in geschil is. Het betoog slaagt dus niet.
7.5.
De rechtbank overweegt voorts dat eisers uitsluitend in hun hoedanigheid van erfgenamen in deze procedure zijn betrokken. De vragen of eisers een verwijt kan worden gemaakt en of de invordering jegens hen persoonlijk onevenredig is, zijn om die reden niet van belang.
7.5.1.
De verwijzing van eisers naar de zogenaamde kakkerlakkenjurisprudentie zoals beschreven in de conclusie van de staatsraad A-G, leidt niet tot een ander oordeel. De kakkerlakkenjurisprudentie houdt in dat als de overtreding (de kakkerlakkenplaag) niet is te wijten aan de aangeschrevenen, terwijl - gezien de aard en omvang van de besmetting en de daaraan verbonden gevaren - het algemene belang in hoge mate is betrokken bij de bestrijding, het onredelijk (onevenredig) is om alleen de aangeschreven bewoners, die slechts formeel overtreders zijn, te laten opdraaien voor de kosten van de bestrijding. Van een combinatie van niet-verwijtbaarheid en sterke betrokkenheid van het algemeen belang is in dit geval geen sprake.
7.6.
De rechtbank oordeelt daarom dat niet is gebleken dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien.
Conclusie
8. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, en mr. P.G. Wijtsma en mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.