ECLI:NL:RBNNE:2022:2610

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
LEE 21/3783
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en onrechtmatige besluitvorming door het Uwv in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over schadevergoeding naar aanleiding van onrechtmatige besluiten. De eiser had een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontvangen, maar kreeg te maken met terugvorderingen van te veel ontvangen voorschotten. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onrechtmatig had gehandeld door onterecht aanmaningen te versturen en dat de eiser recht had op schadevergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat het Uwv het besluit had ingetrokken en de terugvordering had laten vervallen. De rechtbank kende de eiser een vergoeding toe voor materiële schade van € 130,- en voor immateriële schade van € 1.500,-, omdat de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv had geleid tot emotionele en psychische schade. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen recht had op vergoeding van verletkosten, omdat deze niet waren gemaakt door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank droeg het Uwv ook op het griffierecht van € 49,- aan de eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3783

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

(gemachtigde: S.S. Wiltjer-Rienstra).

Inleiding

1. Het Uwv heeft aan eiser met ingang van 6 juni 2019 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. De uitkering wordt als voorschot aan eiser uitbetaald.
1.1.
Met het besluit van 8 oktober 2020 heeft het Uwv eiser meegedeeld dat hij inkomsten uit loondienst heeft ontvangen en dat hij het te veel ontvangen voorschot over de periode
6 juni 2019 tot en met 30 september 2019 moet terugbetalen. Op 14 oktober 2020 heeft het Uwv eiser invorderingsbesluiten gestuurd, inhoudende dat hij bedragen van € 2.162,26 en
€ 98,48 moet terugbetalen. Op 23 november 2020 heeft eiser een bedrag van € 2.260,74 aan het Uwv terugbetaald.
1.2.
Met het besluit van 15 april 2021 heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen de invorderingsbesluiten van 14 oktober 2020 gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de terugvordering van € 2.335,10 (€ 2.162,26 bruto en € 172,84 bruto vakantiegeld) is komen te vervallen. Eiser heeft van het Uwv op 21 april 2021 een bedrag ontvangen van € 1.375,06.
1.3.
Op 20 april 2021 heeft het Uwv aanmaningen aan eiser gestuurd. Met het besluit van 11 mei 2021 heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen die aanmaningen gegrond verklaard. Bij brief van 1 juni 2021 heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat op die datum bedragen van € 2.162,26 en € 98,48 aan hem zijn overgemaakt.
1.4.
Met het besluit van 9 augustus 2021 heeft het Uwv de over de periode van 6 juni 2019 tot en met 30 april 2021 (lees: 30 september 2019) te veel ontvangen uitkering van
€ 2.337,92 bruto van eiser teruggevorderd. Het Uwv heeft met het besluit van 1 november 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het besluit van
9 augustus 2021 ingetrokken. Daarbij heeft het Uwv het gedeelte van het bezwaarschrift waarin eiser aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding aangemerkt als een verzoek om een schadebesluit.
1.5.
Met de brief van 25 november 2021 aan eiser heeft het Uwv een reactie gegeven op eisers verzoek om schadevergoeding.
1.6.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daarom beroep ingesteld en tevens verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade. Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een (aanvullend) verweerschrift. Eiser heeft daarop gereageerd.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om schadevergoeding op 10 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

De ontvankelijkheid van het beroep
2. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag naar het procesbelang van eiser.
3. Het procesbelang is het belang dat eiser heeft bij de uitkomst van de procedure, dus wat hij met zijn beroep wil bereiken. De uitkomst van het beroep moet voor eiser feitelijke betekenis hebben. Een uitsluitend formeel of principieel belang is niet voldoende voor het aannemen van procesbelang. Wel kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. [1]
3.1.
De rechtbank stelt vast dat het Uwv met het bestreden besluit het besluit van
9 augustus 2021, waarbij van eiser een bedrag van € 2.337,92 bruto is teruggevorderd, heeft ingetrokken. Dit betekent dat eiser genoemd bedrag niet hoeft te betalen aan het Uwv. Het resultaat dat eiser in deze procedure met zijn beroep nastreeft, namelijk dat de terugvordering van het bedrag van € 2.337,92 bruto niet wordt gehandhaafd, heeft hij met het maken van bezwaar reeds bereikt. Als het beroep gegrond zou worden verklaard en het bestreden besluit zou worden vernietigd, zou eiser daar feitelijk niets mee opschieten. Het Uwv heeft immers met de intrekking van het besluit van 9 augustus 2021 de terugvordering laten vervallen. De rechtbank verklaart in zoverre het beroep tegen het bestreden besluit daarom niet-ontvankelijk, vanwege het ontbreken van procesbelang.
Verzoek om schadevergoeding
4. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Partijen zijn het erover eens dat de besluiten van het Uwv en aanmaningen die vooraf zijn gegaan aan het besluit van
9 augustus 2021 onrechtmatig waren en dat de schade van eiser die door deze besluitvorming is veroorzaakt in beginsel voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komt.
Materiële schade
5. Voor de beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, moet de rechtbank zo veel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. [2] Voor vergoeding is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten een besluit te nemen. Alleen schadeposten die aan het bestuursorgaan – mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en schade – als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, komen voor vergoeding in aanmerking. De schadevergoeding moet de schuldeiser zo veel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
6. De schade die eiser stelt te hebben geleden bestaat in de eerste plaats uit gederfde rente, doordat hij het bedrag van € 2.260,74 op 23 november 2020 ten onrechte aan het Uwv heeft betaald. Het Uwv heeft aan eiser € 45,84 aan rente vergoed. Eiser voert in zijn verzoekschrift aan dat het Uwv het bedrag aan wettelijke rente niet juist heeft berekend. Hij stelt dat het Uwv de wettelijke rente over een verkeerde periode heeft berekend en dat een specificatie ontbreekt.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het Uwv op 19 april 2021 aan eiser een bedrag van € 45,84 aan wettelijke rente heeft betaald. In het aanvullend verweerschrift van 22 maart 2022 heeft het Uwv een nieuwe berekening gemaakt van de verschuldigde wettelijke rente en aan de hand van een renteberekeningsrapport de hoogte vastgesteld op een bedrag van € 20,90. Dit bedrag is lager dan het door het Uwv aan eiser betaalde bedrag. Het Uwv heeft toegezegd het verschil tussen die bedragen niet van eiser te zullen terugvorderen. Op de zitting heeft eiser gezegd dat het Uwv de wettelijke rente op de juiste wijze heeft berekend en dat het berekende bedrag van € 20,90 klopt. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor aanvullende schadevergoeding op dit punt.
7. Eiser vordert voorts een bedrag van € 8.675,70 aan materiële schade. Het gaat daarbij volgens eiser om de tijd die hij heeft moeten besteden aan de afhandeling van stukken. Hij voert aan dat hij 176 uren heeft besteed aan het maken van bezwaar tegen de besluiten en aanmaningen van het Uwv, het sturen van een ingebrekestelling aan het Uwv en het indienen van stukken bij de rechtbank. Het gaat volgens eiser om een bedrag van € 7.040,- (176 uur x € 40,-). Verder stelt eiser dat hij materiaalkosten van € 40,- en verzendkosten van € 90,- heeft moeten maken. Deze kosten dienen volgens eiser door het Uwv te worden vergoed.
7.1.
De rechtbank gaat ervan uit dat eiser met deze kostenpost feitelijk verletkosten vergoed wil krijgen, dat wil zeggen inkomsten die hij naar eigen zeggen misloopt doordat hij niet kon werken in de tijd die hij aan deze procedure kwijt was. Voor dergelijke kosten is een regeling opgenomen in artikel 8:75 van de Awb en in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uren die eiser heeft moeten besteden aan het maken van bezwaar en het instellen van beroep komen op grond van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking, omdat geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De omstandigheid dat eiser een professioneel tekstschrijver is, kan dat niet anders maken.
7.2.
Voor wat betreft de materiaalkosten en de verzendkosten die eiser heeft moeten maken, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten wel voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat om een totaalbedrag van € 130,-, dat het Uwv aan eiser dient te vergoeden.
Immateriële schade
8. Ook wat betreft immateriële schade zoekt de bestuursrechter aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [3] Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal in beginsel degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [4]
8.1.
Eiser voert ter onderbouwing van zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade aan dat hij ten gevolge van de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv en de ten onrechte verstuurde aanmaningen emotionele en psychische schade heeft opgelopen en fysieke overlast heeft ervaren. De voortdurende confrontatie door het Uwv vanaf 8 oktober 2020 heeft bij eiser, naar hij stelt, voor een herbeleving van traumatische gevoelens en emoties gezorgd die steeds veel pijn, tijd en energie hebben gekost. Door de gehele gang van zaken heeft eiser vanwege een verminderde weerstand regelmatig aanvallen van migraine, vaak last van hoofdpijn en is hij stressgevoeliger geworden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar medische informatie van de behandelend psychiater van het Universitair Centrum Psychiatrie uit de periode 2017-2019.
8.2.
Gelet op de stukken en hetgeen eiser op de zitting naar voren heeft gebracht, acht de rechtbank het aannemelijk dat de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv eiser zeer heeft aangegrepen en dat hij daardoor stress heeft ondervonden. Uit de stukken blijkt dat eiser door het voeren van meerdere bezwaarprocedures veel moeite heeft moeten doen om de fouten die het Uwv in zijn dossier heeft gemaakt weer ongedaan te maken. Hierbij betrekt de rechtbank dat de gemachtigde van het Uwv op de zitting heeft erkend dat sprake is geweest van een opeenstapeling van zaken die in het dossier van eiser fout zijn gegaan en dat er menselijke fouten zijn gemaakt door miscommunicatie tussen twee afdelingen van het Uwv. Verder heeft de gemachtigde van het Uwv erkend dat het niet goed is gegaan met de terugbetaling van het bedrag van € 2.260,74 aan eiser en dat op 20 april 2021 ten onrechte aanmaningen aan eiser zijn verstuurd. Daarnaast heeft het Uwv met het bestreden besluit het besluit van 9 augustus 2021, waarbij van eiser een bedrag van € 2.337,92 bruto aan te veel betaalde IVA-uitkering is teruggevorderd, ingetrokken en de terugvordering laten vervallen. Eiser heeft op de zitting uitgelegd wat de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv en de fouten die in zijn dossier zijn gemaakt met hem persoonlijk en met zijn gezondheid hebben gedaan. Hoewel een medisch objectiveerbare onderbouwing waaruit blijkt dat eiser door de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv geestelijk letsel heeft opgelopen, ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat vanwege de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor eiser, hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser, zoals uit de hiervoor bedoelde stukken van zijn psychiater blijkt, al langere tijd psychische klachten heeft en dat het niet ondenkbaar is dat die klachten als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van het Uwv na 8 oktober 2020 zijn toegenomen.
8.3.
Gelet op wat in 8.2 is overwogen, acht de rechtbank in het geval van eiser een vergoeding voor geleden immateriële schade van € 1.500,- billijk. Voor toekenning van een hoger bedrag aan immateriële schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Daarbij betrekt de rechtbank dat het Uwv heeft toegezegd dat het te veel terugbetaalde bedrag van € 1.329,22 niet van eiser wordt teruggevorderd.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
9. Eiser stelt dat het Uwv niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar van 30 oktober 2020 tegen de invorderingsbesluiten van 8 oktober 2020 en 14 oktober 2020. Het Uwv is daarom een dwangsom verschuldigd voor het maximale bedrag van € 1.442,-. Hij stelt daartoe dat het Uwv de beslistermijn met 208 dagen heeft overschreden.
9.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Het Uwv had na verdaging van de beslistermijn bij brieven van 18 februari 2021 tot uiterlijk 7 april 2021 en 29 april 2021 de tijd om op het bezwaar tegen de besluiten van 8 oktober 2020 en 14 oktober 2020 te beslissen. Het Uwv heeft de ingebrekestelling, gedateerd 8 april 2021, van eiser op 12 april 2021 ontvangen. Op 15 april 2021 heeft het Uwv op het bezwaar beslist en dat is binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling op 12 april 2021. Dit betekent dat het Uwv geen dwangsom aan eiser verschuldigd is, omdat tijdig op het bezwaar is beslist. Dat er na het besluit op bezwaar vervolgens een besluit is genomen dat qua strekking vergelijkbaar was met het besluit waar dat bezwaar tegen gericht was, neemt niet weg dat er op het bezwaar is beslist.
Overig
10. Eiser verzoekt de rechtbank te bepalen dat het Uwv onmiddellijk dient te stoppen met zijn – in de woorden van eiser: “molesterende” – handelwijze op straffe van een dwangsom van € 5.000,-. Op de zitting heeft eiser gezegd dat het zijn maatschappelijke plicht is om iets te doen aan de fouten die het Uwv steeds maakt. Het is voor de bestuursrechter wettelijk niet mogelijk om in te gaan op het verzoek van eiser, en ook niet om een oordeel te geven over de door eiser gestelde cultuur bij het Uwv. De rechtbank zal zich op dit punt dan ook onbevoegd verklaren. Wat eiser in dit verband op de zitting naar voren heeft gebracht, laat de rechtbank dan ook onbesproken. Indien eiser een rechterlijke voorziening wil met als strekking dat het Uwv stopt met zijn handelwijze op straffe van een dwangsom, staat het hem vrij een vordering in te dienen bij de civiele rechter.
11. Wat betreft de aanmaning van 26 april 2021 die eiser aan het Uwv heeft gestuurd en waarop hij geen reactie heeft gehad, heeft de gemachtigde van het Uwv op de zitting aangegeven dat zij niet bekend is met een door eiser verstuurde aanmaning aan het Uwv. Zij heeft toegezegd om uit te zoeken hoe het zit met de aanmaning en de uitkomst daarvan aan eiser terug te koppelen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep van eiser is ten aanzien van het bestreden besluit niet-ontvankelijk, vanwege het ontbreken van procesbelang. De rechtbank wijst het verzoek om materiële en immateriële schadevergoeding (gedeeltelijk) toe. Het Uwv dient aan eiser een vergoeding voor materiële schade van € 130,- te betalen en voor immateriële schade een bedrag van
€ 1.500,-. In totaal gaat het dus om een bedrag van € 1.630,-.
13. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die op grond van het Bpb vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek te bepalen dat het Uwv moet stoppen met haar handelwijze op straffe van een dwangsom;
- wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade (gedeeltelijk) toe en bepaalt dat het Uwv aan eiser een bedrag van € 130,- dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe en bepaalt dat het Uwv aan eiser een bedrag van € 1.500,- dient te vergoeden;
- draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, voorzitter, en mr. H.J. Bastin en
mr. S.A. Wortmann, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:769.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 27 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:297.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2551
4.Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, en