Bijlage
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningen-rechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het: gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste
lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts
geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevings-vergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen; of,
3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Awb in bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer (Wm);
3. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wm.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wm is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=40&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 44 tot en met 47 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=44&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 50 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=50&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 51 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=51&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 53 tot en met 56 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=53&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 59 tot en met 61 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=59&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 63, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=63&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 64 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=64&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 65 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=65&g=2022-06-20&z=2022-06-20) of 66 van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=66&g=2022-06-20&z=2022-06-20);
3. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&g=2022-06-20&z=2022-06-20), bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=67&g=2022-06-20&z=2022-06-20) is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wm ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevings-vergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Ingevolge artikel 2.27, derde lid, van de Wabo kan de verklaring slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
Besluit emissiearme huisvesting (Beh)
Ingevolge artikel 1 van het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) wordt onder vrijloopstal verstaan: huisvestingssysteem voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar zonder ligboxen en voorzien van een zachte, vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij het totale oppervlak ten minste het aantal dieren maal 10 vierkante meter bedraagt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Beh is dit besluit niet van toepassing op:
vrijloopstallen voor landbouwhuisdieren van de diercategorie melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Beh past degene die een inrichting drijft waarin land-bouwhuisdieren worden gehouden, in een dierenverblijf voor de diercategorie melk- en kalf-koeien ouder dan 2 jaar geen huisvestingssystemen toe met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissie-waarde voor ammoniak die is vermeld in bijlage 1, waarbij de maximale emissiewaarde in:
a. kolom A geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015, met uitzondering van een huisvestingssysteem dat deel uitmaakt van:
1. een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015 waarin melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar worden gehouden volgens de biologische productiemethode;
2. een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 1 april 2008;
3. een dierenverblijf dat is opgericht na 1 april 2008 en waarvoor op uiterlijk 31 maart 2008 een milieuvergunning op grond van artikel 8.1 van de Wm of, indien geen milieuvergunning vereist was, een bouwvergunning op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=40&g=2022-06-20&z=2022-06-20), is verleend;
4. een dierenverblijf dat is uitgebreid na 1 april 2008 met niet meer dan 20 dierplaatsen;
b. kolom B geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 en voor 1 januari 2018;
c. kolom C geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2018.
Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) worden voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij de emissiefactoren toegepast die zijn opgenomen in bijlage 1 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0013629/2021-10-02) bij deze regeling.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rav kan de minister voor een huisvestingssysteem dat niet in bijlage 1 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0013629/2021-10-02) is opgenomen een bijzondere emissiefactor vaststellen die bij de berekening van de ammoniakemissie wordt toegepast in plaats van de emissiefactor die anders zou worden toegepast ingevolge artikel 2 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0013629/2021-10-02).
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rav wordt een bijzondere emissiefactor vastgesteld op aanvraag van degene die de veehouderij drijft of gaat drijven.
De minister kan een bijzondere emissiefactor vaststellen indien naar zijn oordeel:
a. toepassing van het huisvestingssysteem voldoende bijdraagt aan de ontwikkeling van een huisvestingssysteem dat bijdraagt aan de bescherming van het milieu tegen de gevolgen van de ammoniakemissie,
b. het huisvestingssysteem zich leent voor toepassing in de praktijk,
c. de controleerbaarheid van de werking van het huisvestingssysteem voldoende is gewaarborgd, en
d. voldoende is gewaarborgd dat de ammoniakemissie overeenkomstig het Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013a of een gelijkwaardige meetmethode wordt gemeten en dat over de wijze van meten en de resultaten van de metingen aan hem wordt gerapporteerd.
Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Rav wordt onder het voldoende bijdragen van een huisvestingssysteem aan de bescherming van het milieu tegen de gevolgen van de ammoniakemissie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, in ieder geval verstaan dat de bijzondere emissiefactor niet hoger is dan:
a. de laagste maximale emissiewaarde die voor betreffende diercategorie is opgenomen in bijlage 1 van het Beh, tenzij sprake is van huisvestingssystemen voor dieren waarop een uitzondering als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Beh van toepassing is;
b. 75% van de emissiefactor voor overige huisvestingssystemen zoals opgenomen in bijlage 1 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0013629/2021-10-02) van deze regeling voor zover geen maximale emissiewaarde voor de betreffende diercategorie is opgenomen in bijlage 1 van het Beh.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
De in artikel 2.12, derde lid, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeen-komstige toepassing.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, verklaard heeft dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de gemeenteraad categorieën van gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Bestemmingsplan “Buitengebied”
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” van de (voormalige) gemeente Bellingwedde 1998 is aan het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met gesloten landschap” toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid A, aanhef en onder 1, van de planregels zijn de op de plankaart voor “Agrarisch gebied met gesloten landschap” aangewezen gronden bestemd voor: de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 5, lid C, aanhef en onder 2, sub a, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepaling: silo’s zullen uitsluitend worden gebouwd binnen het gebied dat op de kaart is voorzien van de aanduiding “agrarisch bouwperceel”.
Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2016 (POV)
Ingevolge artikel 2.26.7, eerste lid, van de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2016 (POV) kan een bestemmingsplan, in afwijking van artikel 2.26.1, eerste lid, voorzien in de mogelijkheid om:
a. sleufsilo's, kuilvoerplaten, mestsilo's, foliemestbassins en mestzakken aansluitend op het agrarisch bouwperceel of - zolang niet is voldaan aan artikel 2.6, tweede lid - aansluitend aan de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing respectievelijk op te richten en aan te leggen, op voorwaarde dat in de planregeling in de vorm van voorwaarden is geborgd dat een omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als:
- objectief wordt aangetoond dat de opslag van veevoer en mest buiten het bouw- perceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is; en
- een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel of de bestaande bedrijfsbebouwing niet wordt overschreden; en
- andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad; en
- over de landschappelijke aanvaardbaarheid en de wijze van inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en
- de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer aansluitend op het agrarisch bouwperceel, wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting of voorwaarde bij de omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.26.8, eerste lid, van de POV is het tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.26.7, verboden om de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het agrarisch bouwperceel op te richten of aan te leggen.
Ingevolge artikel 2.26.8, tweede lid, van de POV kunnen gedeputeerde staten verklaren geen bedenkingen te hebben tegen het bij omgevingsvergunning afwijken van het eerste lid, als wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwperceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is, en:
- de opslag van mest en veevoer zoveel mogelijk aansluit op bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel, waarbij een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel niet mag worden overschreden; en
- andere (ruimtelijk relevante) belangen niet onevenredig worden geschaad.