ECLI:NL:RBNNE:2022:2504

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
LEE 22-1729
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor bouwen in afwijking van bestemmingsplan en milieu

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 13 juli 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning die was verleend voor het uitbreiden van een veehouderij. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van het aantal dieren binnen de bestaande stallen, het uitbreiden van een ligboxenstal en het legaliseren van een sleufsilo op een agrarisch perceel. Verzoeksters, die zich tegen deze vergunning verzetten, stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat er geen verklaring van geen bedenkingen (vvgb) was afgegeven door het college van gedeputeerde staten van Groningen, wat volgens hen noodzakelijk was voor de legalisering van de sleufsilo buiten het agrarisch bouwperceel.

De voorzieningenrechter overwoog dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit nader onderzoek vereiste en dat er geen aanleiding was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorste het bestreden besluit van verweerder tot zes weken nadat door de rechtbank op het beroep van verzoeksters was beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeksters en diende hij het door hen betaalde griffierecht te vergoeden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van verzoeksters zwaarder wogen dan die van de vergunninghouder, gezien de mogelijke milieubelasting en de noodzaak van een vvgb voor de legalisering van de sleufsilo.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: 22/1729
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2022 in de zaak tussen
1. [verzoekster]gevestigd te [plaats], verzoekster sub 1.,
2.a. [verzoeksters 1], te [plaats], verzoeksters sub 2.a.,
2.b. [verzoekster], te [plaats], verzoekster sub 2.b.,
2.c. [verzoeksters 1], te [plaats], verzoeksters sub 2.c.,
2.d. [verzoekster], te [plaats], verzoekster sub 2.d.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoeksters,
(gemachtigde: [naam 1]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerwolde, verweerder,
(gemachtigde: mr. A. Kwint).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder], te [plaats], vergunning-houder,
(gemachtigde: J.A. Wiegersma).
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder weerlegging van de door verzoeksters ingediende zienswijzen, aan vergunninghouder een omgevings- vergunning onder voorschriften ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het uitbreiden van het aantal dieren binnen de bestaande stallen, het uitbreiden van een ligboxenstal en het legaliseren van een sleufsilo op het perceel [adres] te [plaats].
Tegen het bestreden besluit hebben verzoeksters beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/1731. Tevens hebben verzoeksters de voorzieningenrechter bij brief van 19 mei 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/1729.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 6 juli 2022.
Verzoekster sub 1. is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Verzoeksters sub 2.a. zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Verzoekster sub 2.b. is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Namens verzoeksters sub 2.c. is [naam 2] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verzoekster sub 2.d. is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Vergunninghouder heeft op 10 maart 2018 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het uitbreiden van het aantal dieren binnen de bestaande stallen op het perceel [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend. Op 21 augustus 2020,
1 februari 2021, 14 april 2021, 13 juli en 21 juli 2021 is de aanvraag om omgevings-vergunning aangepast/aangevuld om ook een ligboxenstal te kunnen uitbreiden met een melkcentrum en een bestaande sleufsilo te kunnen legaliseren op voormeld perceel te [plaats].
De aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- het bouwen van een bouwwerk;
- het handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening;
- het veranderen of veranderen van de werking van de inrichting.
1.2. Vergunninghouder heeft op 19 augustus 2020 een aanvraag om natuurvergunning ingevolge de Wet natuurbescherming (Wnb) ten behoeve van het project bij het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college van GS) ingediend.
1.3. Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan Libau welstands- en monumentenzorg Groningen (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 17 mei 2021, aangevuld bij advies van 30 juni 2021, heeft de welstandscommissie te kennen gegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
1.4. Verweerder heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevings-vergunning genomen.
Verweerder heeft het ontwerpbesluit en de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 5 augustus 2021 en 15 september 2021. Gedurende deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.5. Verzoeksters hebben bij brief van 13 september 2021 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.6. Verweerder heeft een zienswijzennota opgesteld.
1.7. Bij het bestreden besluit van 5 april 2022 heeft verweerder, onder weerlegging van de door verzoeksters ingediende zienswijzen, aan vergunninghouder een omgevings- vergunning onder voorschriften ingevolge de Wabo verleend voor het uitbreiden van het aantal dieren binnen de bestaande stallen, het uitbreiden van een ligboxenstal en het legaliseren van een sleufsilo op het perceel [adres] te [plaats].
Toepasselijke regelgeving
2. De wettelijke bepalingen die in deze zaak van belang zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Overwegingen
3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ten aanzien van het spoedeisende belang
4.1. Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening concludeert vergunning-houder dat verzoeksters daartoe niet hebben aangedragen waartoe hun belangen strekken. Enkel is verzocht ten einde de behandeling van het beroep een voorlopige voorziening te treffen. In zoverre acht vergunninghouder het verzoek om voorlopige voorziening dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.2. Verzoeksters betogen dat er een voorlopige voorziening getroffen kan worden, indien erop voorhand ernstig getwijfeld kan worden aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. In de visie van verzoeksters kan er in dit geval op voorhand ernstig worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien er sprake is van het uitbreiden van de veebezetting met 190 melkkoeien zonder dat wordt voldaan aan het bepaalde in het Beh. Bovendien dreigt er in de visie van verzoeksters onomkeerbare schade aan het milieu, indien de gevraagde voorlopige voorziening niet wordt getroffen.
4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderhavige project betrekking heeft op het uitbreiden van het aantal dieren binnen de bestaande stallen, het uitbreiden van een ligboxenstal met een melkcentrum en het legaliseren van een sleufsilo op voormeld perceel te Wedde. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de uitbreiding van de veebezetting tot grotere milieueffecten voor verzoeksters zal leiden, ook gelet op de toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting van vergunninghoudster in de directe leefomgeving van verzoeksters. Daarbij komt dat de gemachtigde van vergunning-houder ter zitting te kennen heeft gegeven dat de procedure voor wat betreft het al dan niet verlenen van een natuurvergunning door het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen (hierna: het college van GS) niet zal worden afgewacht, alvorens vergunninghouder zal beginnen met de bouw in het kader van de uitbreiding van de ligboxenstal. Gelet hierop is het spoedeisende belang aan de zijde van verzoeksters naar het oordeel van de voorzieningenrechter gegeven.
Ten aanzien van de bevoegdheid tot kortsluiten
5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak nader onderzoek vergt, zodat toepassing van artikel 8:86 van de Awb thans niet aan de orde is. Er bestaat derhalve geen aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Dit betekent tevens dat in dit geval uitsluitend uitspraak zal worden gedaan met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit geven en zal met inachtneming daarvan een oordeel geven over de vraag of het verzoek, gelet op de betrokken belangen, kan worden toegewezen.
Met betrekking tot het beroep wijst de voorzieningenrechter erop dat dit zal worden door-verwezen naar een behandeling van de meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij onder meer de principiële vraag of op deze wijze toepassing kan worden gegeven aan de bijzondere emissiefactor op grond van de RAV in het kader van vergunningverlening aan de orde zal komen.
Onderdeel milieu
Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder
6.1. Verzoeksters betogen dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte rekent met een bijzondere emissiefactor voor een stal die significant afwijkt van de proefstal waarvoor die bijzondere emissiefactor bepaald is. In dit verband wijzen verzoeksters erop dat verweerder door middel van specifieke voorwaarden in de bestreden vergunning merk-waardig genoeg de voorwaarden van de desbetreffende proefstalbeschikking wijzigt. In de visie van verzoeksters wordt daardoor de significantie van de afwijking van de proefstal geenszins weggenomen. Bovendien treedt verweerder volgens verzoeksters met de afwijking van de voorwaarden van de proefstalbeschikking buiten zijn bevoegdheid en creëert hij met
de specifieke voorwaarden een inconsistentie in de vergunning. Naar de mening van verzoeksters treedt verweerder hiermee ten onrechte in een bevoegdheid die op grond van artikel 3 van de Rav uitsluitend toekomt aan de Minister. Alleen al daarom is het bestreden besluit volgens verzoeksters niet houdbaar. In dit verband wijzen verzoeksters erop dat in dit geval sprake is van een proefstalbeschikking die op 13 december 2013 door de Staats-secretaris van Infrastructuur en Milieu is afgegeven voor een proefstal met aansluitende melkstal, conform beoordelingsverslag Rav 13072, op het perceel [adres] te [plaats]. Voor deze proefstal is een bijzondere emissiefactor vastgesteld van 8,4 kg NH3 per dierplaats per jaar, aldus verzoeksters. Het betreft een stalsysteem met een vloer met 1% hellende roosters en rubberen roostermatten en met dakisolatie en automatisch gecontro-leerde natuurlijke ventilatie (hierna: ACNV). Blijkens het beoordelingsverslag en de aanvraag zijn de uitvoering van de vloer van de melkstal en het melksysteem relevant voor de wijze waarop de emissie vanuit de melkstal is meegenomen in de berekeningen, aldus verzoeksters. Het stalsysteem waarvoor onderhavige proefstalbeschikking is verleend, is volgens verzoeksters niet bemeten in het kader van de Rav en het is onaannemelijk dat het alsnog in dat kader bemeten zal worden. Hieruit volgt in de visie van verzoeksters dat de bijzondere emissiefactor uitsluitend kan worden toegepast voor de proefstal waarvoor die berekend is, en niet voor een stal die daar significant van afwijkt.
6.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de op 13 december 2013 afgegeven proef-stalbeschikking niet is veranderd. De proefstal wordt wel anders uitgevoerd, maar niet op zo’n manier dat dit afbreuk doet aan de proefstal waar de Minister een bijzondere emissie-factor voor heeft vastgesteld en een beschikking voor heeft verleend (Rav 13072), aldus verweerder. In de visie van verweerder blijft het besluit van de Minister voor deze proefstal daarmee in stand en daarmee ook de bijzondere emissiefactor. In dit verband wijst verweerder erop dat de ligboxenstal is uitgevoerd conform de proefstalbeschikking. De nieuwe aanbouw (melkruimte en separatieruimte) wordt kleiner uitgevoerd, waardoor de totale met mest besmeurde oppervlakte per dier afneemt in de gehele stal. De totale ammoniakemissie vanuit de stal neemt in de visie van verweerder daardoor ook af. Vanuit milieutechnisch oogpunt heeft dit volgens verweerder een gunstiger effect. Als alleen gekeken wordt naar het ligboxengedeelte, blijft het met mest besmeurde oppervlakte per dier gelijk en voldoet dit aan de proefstalbeschikking, aldus verweerder. In de voorschriften is daarom volgens verweerder het met mest besmeurde oppervlak per dierplaats van de ligboxenstal vastgelegd. Naar de mening van verweerder is het is niet redelijk om vast te houden aan de technische specificaties van een proefstalbeschikking die niet langer wordt bemeten en geen plaats zal krijgen in de toekomstige wet- en regelgeving. Vasthouden aan deze specificaties zou namelijk een nadeliger gevolg voor het milieu hebben dan conform de aanvraag vergunnen. Voor zover verzoeksters aanvoeren dat verweerder hiermee is getreden in de bevoegdheid van de Minister, ziet verweerder dit anders. Verweerder heeft immers niets veranderd aan de proefstalbeschikking en aan de daaraan verbonden emissiefactor.
6.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kleeft er in dit geval geen bevoegdheidsgebrek aan het bestreden besluit, aangezien verweerder, anders dan verzoeksters veronderstellen, niet zelf een bijzondere emissiefactor op grond van de RAV vaststelt, maar een bijzondere emissiefactor op grond van de RAV toepast bij het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. Dit brengt met zich dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat er een bevoegdheidsgebrek kleeft aan het bestreden besluit. Deze grond van verzoeksters slaagt niet.
Ten aanzien van de Rav
7.1. Verzoeksters betogen verder dat verweerder in het bestreden besluit een stal heeft aangemerkt als proefstal conform Rav 13072 en voor de uitbreiding van de veebezetting in deze stal, met 190 melkkoeien, heeft gerekend met de bijzondere emissiefactor conform Rav 13072. In dit verband wijzen verzoeksters erop dat de vergunde stal echter significant afwijkt van de proefstal conform Rav 13072, voor wat betreft zowel de toepassing als de toepasbaar-heid van de ACNV die een essentieel onderdeel vormt van het te bemeten stalsysteem. In de visie van verzoeksters wordt met de vergunde stal bovendien afgeweken van de invoer-gegevens waarmee de bijzondere emissiefactor is berekend, te weten het met mest besmeurd oppervlak en het oppervlak van de mestkelder. Daarnaast is volgens verzoeksters afgeweken van factoren die een relevante factor waren bij de berekening van de emissiefactor, te weten de uitvoering van de vloer in de melkstal en het melksysteem. Naar de mening van verzoeksters had verweerder vanwege deze significante afwijkingen van de proefstal de bijzondere emissiefactor niet mogen toepassen op de uitbreiding van de veebezetting in de in 2015 vergunde stal 6. In de visie van verzoeksters is in dit geval artikel 2, eerste lid, van de Rav van toepassing dat voorschrijft dat bij de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij de emissiefactoren worden toegepast die opgenomen zijn in bijlage 1 bij de regeling. Daaraan is volgens verzoeksters niet voldaan met het bestreden besluit.
7.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er verschillen zijn tussen de aangevraagde stal en de proefstal, zoals vastgelegd in de proefstalbeschikking. Waar die verschillen echter liggen, is op het punt waar de koeien het minste verblijven: het melkstalgedeelte en het gedeelte van de wachtruimte, aldus verweerder. In de vergunde situatie zijn die gedeeltes volgens verweerder kleiner. Het deel dat niet voldoet is het deel waar de dieren tijdelijk verblijven tijdens het melken. De koeien worden in de thans vergunde situatie en in de proefstalbeschikking permanent opgestald. Dit betekent dat de koeien die het langste in de wachtruimte verblijven hoogstens tweemaal twee uur per dag in de wachtruimte verblijven. Koeien worden namelijk in de regel twee keer per dag gemolken. De plek waar de meeste emissie vrij komt, waar de koeien het grootste deel van de dag verblijven (namelijk in de ligboxenstal), is wel uitgevoerd conform de proefstalbeschikking, aldus verweerder. In de nieuwe situatie is er volgens verweerder sprake van melken op behoefte (met behulp van melkrobots). Aan de ligboxenstal wordt een aanbouw gerealiseerd waar de melk(robot)-ruimte (met wachtruimte) en enkele dierplaatsen (separatieruimte) worden gerealiseerd, aldus verweerder. Deze aanbouw is voorzien van een eigen mestkelder. Deze staat volgens verweerder niet in verbinding met de mestkelder van de ligboxenstal en heeft een ander emissiearm huisvestingssysteem dan die van de proefstal. De koeien die gemolken worden verblijven tijdelijk in de buurt van de melkrobot. Voor de overige tijd verblijven de koeien in de ligboxenstal. Dit is dus boven het huisvestingssysteem, conform de proefstalbeschikking. Om ervan zeker te zijn dat de goede werking van de proefstal wat betreft de ammoniak-emissiefactor in stand blijft, is de proefstalbeschikking als onderdeel van het besluit (met uitzondering van het gedeelte wachtruimte/melkruimte) meegenomen, aldus verweerder. Het met mest besmeurd oppervlak van het ligboxendeel is in de visie van verweerder vastgelegd in de voorschriften van de vergunning (zie de voorschriften 4.3.2.2 en 4.3.2.3 van de vergunning). Omdat het ligboxengedeelte voldoet aan de eisen van de proefstalbeschikking, wordt er naar de mening van verweerder voldaan aan artikel 3 van de Rav. In dit verband wijst verweerder erop de wachtruimte en de melkruimte anders worden uitgevoerd dan de proefstalbeschikking (onder andere minder groot), zodat er minder met mest besmeurd oppervlak is. Het huisvestingssysteem dat in de nieuwe melkruimte en in de separatieruimte aanwezig is, is volgens verweerder op zodanige wijze uitgevoerd dat dit een lagere ammoniakemissie heeft dan op basis van de proefstalbeschikking is toegestaan. In dit verband acht verweerder van belang dat de aanbouw (melkruimte en separatieruimte) een ammoniakemissie heeft van 6,0 kg en de proefstal (ligboxenstal) een ammoniakemissie van 8,4 kg. Dit levert een positief resultaat op voor het milieu in vergelijking met de situatie waarin de stal volledig volgens de specificaties van de proefstalbeschikking zou zijn uitgevoerd, aldus verweerder. Verder wijst verweerder erop dat de nieuwe aanbouw (melk-ruimte en separatieruimte) geen onderdeel uitmaakt van de proefstal en apart is beoordeeld aan de nu geldende wet- en regelgeving. De nieuwe aanbouw voldoet volgens verweerder aan het Beh en aan artikel 2 van de Rav. Naar de mening van verweerder heeft de nieuwe aanbouw geen invloed op de bijzondere emissiefactor van de proefstalbeschikking.
7.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij vergunningverlening in het kader van de activiteit milieu gehouden is om te toetsen aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav), het Beh en de RAV. De voorzieningenrechter overweegt dat uit deze regelgeving voortvloeit dat het bij het verlenen van een vergunning voor een stal verplicht is om toepassing te geven aan een RAV-code in verband met de ammoniakemissie en dat bij de vormgeving van de stal voldaan moet worden aan de leaflet, behorend bij de specifieke RAV-code. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat dit beproefde systemen betreffen, waarvan voormelde regelgeving heeft gezegd dat die voldoen. Een uitzondering op deze hoofdregel vormt een proefstalsysteem, waarbij een betrokken veehouder in de gelegenheid wordt gesteld om te experimenteren met een stalsysteem dat aan de hand van metingen en/of berekeningen wordt beoordeeld, in die zin of de bijzondere emissiefactor op grond van de RAV ook daadwerkelijk wordt gehaald. In dit geval heeft de door de Minister afgegeven proefstalbeschikking betrekking op stal 6, met inbegrip van het melkcentrum, van de inrichting van vergunninghouder. De voorzieningenrechter begrijpt de door de Minister afgegeven proefstalbeschikking zo dat voor dit stalsysteem met inbegrip van de specifieke vloer, de ACNV, het melkcentrum en de aaneengesloten mestkelders van het melkcentrum en de stal aan de hand van berekeningen een bepaalde bijzondere emissiefactor op grond van de RAV is vastgesteld. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast, wat er ook zij van de verleende omgevingsvergunning uit 2015 die onherroepelijk is, dat ook door vergunning-houder is erkend dat het stalsysteem, zoals aangevraagd, niet is gerealiseerd, maar dat de helft van de oppervlakte van de stal is gerealiseerd voor het houden van koeien. In dit verband kan de voorzieningenrechter zich voorstellen dat de bijzondere emissiefactor op grond van de RAV kan worden toegepast, indien de stal zou zijn gerealiseerd op de wijze zoals die in de proefstalbeschikking is omschreven. Vastgesteld dient echter te worden dat door vergunninghouder in dit geval op een andere wijze een stal is gerealiseerd dan waarvoor de proefstalbeschikking door de Minister is afgegeven. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op het houden van meer koeien, op het houden van koeien in het melkcentrum, op het ontbreken van dakisolatie en het ontbreken van ACNV. De voorgaande overwegingen leiden naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder in dit geval de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in strijd met het bepaalde in de Wav, het Beh en de RAV heeft verleend. Deze grond van verzoeksters slaagt.
7.4. Gelet op rechtsoverweging 7.3. zal het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beroep in zoverre geen stand houden, zodat de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd is tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het treffen van een maatregel.
Onderdeel ruimtelijke ordening
Ten aanzien van de POV
8.1. Verzoeksters betogen dat artikel 2.26.7 van de POV van toepassing is op de situatie
waarin een bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden sleufsilo’s op te richten buiten het agrarisch bouwperceel. In dit verband wijzen verzoeksters erop dat in dit geval een bestemmingsplan geldt dat niet voorziet in de mogelijkheid om sleufsilo’s op te richten buiten het bouwperceel. Gelet hierop zijn verzoeksters van mening dat niet artikel 2.26.7 van de POV maar artikel 2.26.8 van de POV van toepassing is. In onderhavige situatie is volgens verzoeksters daarom op basis van artikel 2.26.8 van de POV sprake van een provinciaal verbod om een sleufsilo buiten het bouwperceel op te richten tenzij het college van gedeputeerde staten (hierna: het college van GS) daarvoor een verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) hebben afgegeven. Volgens verzoeksters is bij het bestreden besluit geen vvgb overlegd. Daarom is het bestreden besluit naar de mening van verzoeksters strijdig met artikel 2.26.8 van de POV.
8.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van strijdigheid met artikel 2.26.8 van de POV. In dit verband wijst verweerder erop dat uit de toelichting blijkt dat dit artikel voorziet in de situatie waarin het bestemmingsplan toestaat dat voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het agrarisch bouwperceel worden opgericht. Van een dergelijke situatie is thans naar de mening van verweerder geen sprake, zodat geen vvgb nodig is.
8.3. Ingevolge artikel 2.26.8, eerste lid, van de POV is het tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.26.7, verboden om de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het agrarisch bouwperceel op te richten of aan te leggen.
Ingevolge artikel 2.26.8, tweede lid, van de POV kunnen gedeputeerde staten verklaren geen bedenkingen te hebben tegen het bij omgevingsvergunning afwijken van het eerste lid, als wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwperceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is, en:
- de opslag van mest en veevoer zoveel mogelijk aansluit op bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel, waarbij een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel niet mag worden overschreden; en
- andere (ruimtelijk relevante) belangen niet onevenredig worden geschaad.
8.4. Uit het samenstel van artikel 2.26.7 en artikel 2.26.8 van de POV leidt de voorzieningenrechter af dat er op grond van de POV een rechtstreeks verbod geldt voor het oprichten of aanleggen van voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het agrarisch bouwperceel. Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningen-rechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het vastgestelde bestemmingsplan niet voorziet in een vrijstelling van voormeld verbod, zoals neergelegd in de POV. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat verweerder uitsluitend bevoegd was tot afwijking van voormeld verbod, voortvloeiend uit de POV, indien de daartoe vereiste vvgb door het college van GS is afgegeven. Nu vaststaat dat de vereiste vvgb in dit geval ontbreekt, was verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 2.20a van de Wabo, niet bevoegd om omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de legalisering van de opgerichte sleufsilo buiten het agrarisch bouwperceel. Ook in zoverre zal het bestreden besluit naar het voorlopige oordeel van de voorzieningen-rechter geen stand houden. Deze grond van verzoeksters slaagt in zoverre.
9. Gelet op de rechtsoverwegingen 7.3. en 8.4. zal het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beroep in zoverre geen stand houden, zodat de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd is tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het treffen van een maatregel. Bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding is tot het opleggen van de gevraagde maatregelen dient de voorzieningenrechter de betrokken belangen van partijen af te wegen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10.1. In het licht van de betrokken belangen van partijen heeft de voorzieningenrechter kennis genomen van de door vergunninghouder ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de huidige melkinrichting buiten stal 6 in verband met het steeds moeten verplaatsen van de koeien arbeidsintensief is en op de langere termijn zelfs onhoudbaar is. Tegenover dit belang van vergunninghouder staan de milieubelangen van verzoeksters. In dat kader is van belang dat de milieubelasting als gevolg van de uitbreiding van de ligboxenstal en de uitbreiding van de veebezetting binnen de inrichting van vergunninghoudster zal toenemen.
10.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is aan de zijde van vergunninghouder niet gebleken van een zodanig zwaarwegend belang dat het hem in dit geval moet worden toegestaan om het project tot uitvoering te brengen. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat hij er begrip voor heeft dat de huidige wijze van melken arbeidsintensief is en wellicht op termijn niet haalbaar is maar dat die wijze van melken tot op heden wel uitvoerbaar is gebleken. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat het project zal leiden tot een hogere emissie van ammoniak. Voorts dat de voorzieningenrechter onderkent dat het mogelijk is dat de door verweerder en vergunninghouder gekozen vormgeving van de stallen zal leiden tot een lagere emissie van ammoniak dan in de proefstalbeschikking is opgenomen, doch dat niet gebleken is uit een deskundigen-rapportage dat die veronderstelde lagere emissie van ammoniak ook zal worden gerealiseerd. Evenmin is aan de hand van berekeningen inzicht verkregen in hoeverre de veronderstelde lagere ammoniakemissie in dit geval gerealiseerd kan worden. Voorts neemt de voorzieningenrechter in overweging dat vergunninghouder nog geen natuurvergunning heeft verkregen voor dit project en dat dit gegeven in beginsel aan de uitvoering van het project in de weg staat, doch dat vergunninghouder ter zitting te kennen heeft gegeven, vooruitlopend op de afgifte van de natuurvergunning, te willen beginnen met de bouwwerkzaamheden. Bezien tegen deze achtergrond en na afweging van de betrokken belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van verzoeksters in dit geval zwaarder dienen te wegen.
10.3. Gelet op voorgaande overwegingen en na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat door de rechtbank op het beroep is beslist.
Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningen-rechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeksters te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.516,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat het door verzoeksters betaalde griffierecht ad € 365,-- aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van verweerder tot zes weken nadat door de rechtbank op het beroep van verzoeksters is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters ten bedrage van
€ 1.516,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeksters betaalde griffierecht ad € 365,-- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningen-rechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het: gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste
lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts
geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevings-vergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking;
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen; of,
3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Awb in bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer (Wm);
3. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wm.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wm is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=40&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 44 tot en met 47 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=44&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 50 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=50&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 51 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=51&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 53 tot en met 56 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=53&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 59 tot en met 61 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=59&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 63, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=63&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 64 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=64&g=2022-06-20&z=2022-06-20), 65 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=65&g=2022-06-20&z=2022-06-20) of 66 van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=66&g=2022-06-20&z=2022-06-20);
3. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&g=2022-06-20&z=2022-06-20), bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=67&g=2022-06-20&z=2022-06-20) is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo betrekt het bevoegd gezag bij die beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wm ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevings-vergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Ingevolge artikel 2.27, derde lid, van de Wabo kan de verklaring slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
Besluit emissiearme huisvesting (Beh)
Ingevolge artikel 1 van het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) wordt onder vrijloopstal verstaan: huisvestingssysteem voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar zonder ligboxen en voorzien van een zachte, vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij het totale oppervlak ten minste het aantal dieren maal 10 vierkante meter bedraagt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Beh is dit besluit niet van toepassing op:
vrijloopstallen voor landbouwhuisdieren van de diercategorie melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Beh past degene die een inrichting drijft waarin land-bouwhuisdieren worden gehouden, in een dierenverblijf voor de diercategorie melk- en kalf-koeien ouder dan 2 jaar geen huisvestingssystemen toe met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissie-waarde voor ammoniak die is vermeld in bijlage 1, waarbij de maximale emissiewaarde in:
a. kolom A geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015, met uitzondering van een huisvestingssysteem dat deel uitmaakt van:
1. een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015 waarin melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar worden gehouden volgens de biologische productiemethode;
2. een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 1 april 2008;
3. een dierenverblijf dat is opgericht na 1 april 2008 en waarvoor op uiterlijk 31 maart 2008 een milieuvergunning op grond van artikel 8.1 van de Wm of, indien geen milieuvergunning vereist was, een bouwvergunning op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005181&artikel=40&g=2022-06-20&z=2022-06-20), is verleend;
4. een dierenverblijf dat is uitgebreid na 1 april 2008 met niet meer dan 20 dierplaatsen;
b. kolom B geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 en voor 1 januari 2018;
c. kolom C geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2018.
Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) worden voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij de emissiefactoren toegepast die zijn opgenomen in bijlage 1 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0013629/2021-10-02) bij deze regeling.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rav kan de minister voor een huisvestingssysteem dat niet in bijlage 1 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0013629/2021-10-02) is opgenomen een bijzondere emissiefactor vaststellen die bij de berekening van de ammoniakemissie wordt toegepast in plaats van de emissiefactor die anders zou worden toegepast ingevolge artikel 2 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0013629/2021-10-02).
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Rav wordt een bijzondere emissiefactor vastgesteld op aanvraag van degene die de veehouderij drijft of gaat drijven.
De minister kan een bijzondere emissiefactor vaststellen indien naar zijn oordeel:
a. toepassing van het huisvestingssysteem voldoende bijdraagt aan de ontwikkeling van een huisvestingssysteem dat bijdraagt aan de bescherming van het milieu tegen de gevolgen van de ammoniakemissie,
b. het huisvestingssysteem zich leent voor toepassing in de praktijk,
c. de controleerbaarheid van de werking van het huisvestingssysteem voldoende is gewaarborgd, en
d. voldoende is gewaarborgd dat de ammoniakemissie overeenkomstig het Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013a of een gelijkwaardige meetmethode wordt gemeten en dat over de wijze van meten en de resultaten van de metingen aan hem wordt gerapporteerd.
Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Rav wordt onder het voldoende bijdragen van een huisvestingssysteem aan de bescherming van het milieu tegen de gevolgen van de ammoniakemissie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, in ieder geval verstaan dat de bijzondere emissiefactor niet hoger is dan:
a. de laagste maximale emissiewaarde die voor betreffende diercategorie is opgenomen in bijlage 1 van het Beh, tenzij sprake is van huisvestingssystemen voor dieren waarop een uitzondering als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Beh van toepassing is;
b. 75% van de emissiefactor voor overige huisvestingssystemen zoals opgenomen in bijlage 1 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0013629/2021-10-02) van deze regeling voor zover geen maximale emissiewaarde voor de betreffende diercategorie is opgenomen in bijlage 1 van het Beh.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
De in artikel 2.12, derde lid, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeen-komstige toepassing.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, verklaard heeft dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de gemeenteraad categorieën van gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Bestemmingsplan “Buitengebied”
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” van de (voormalige) gemeente Bellingwedde 1998 is aan het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met gesloten landschap” toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid A, aanhef en onder 1, van de planregels zijn de op de plankaart voor “Agrarisch gebied met gesloten landschap” aangewezen gronden bestemd voor: de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 5, lid C, aanhef en onder 2, sub a, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepaling: silo’s zullen uitsluitend worden gebouwd binnen het gebied dat op de kaart is voorzien van de aanduiding “agrarisch bouwperceel”.
Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2016 (POV)
Ingevolge artikel 2.26.7, eerste lid, van de Provinciale Omgevingsverordening Groningen 2016 (POV) kan een bestemmingsplan, in afwijking van artikel 2.26.1, eerste lid, voorzien in de mogelijkheid om:
a. sleufsilo's, kuilvoerplaten, mestsilo's, foliemestbassins en mestzakken aansluitend op het agrarisch bouwperceel of - zolang niet is voldaan aan artikel 2.6, tweede lid - aansluitend aan de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing respectievelijk op te richten en aan te leggen, op voorwaarde dat in de planregeling in de vorm van voorwaarden is geborgd dat een omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als:
- objectief wordt aangetoond dat de opslag van veevoer en mest buiten het bouw- perceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is; en
- een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel of de bestaande bedrijfsbebouwing niet wordt overschreden; en
- andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad; en
- over de landschappelijke aanvaardbaarheid en de wijze van inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke of een bij de gemeente werkzame deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur; en
- de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer aansluitend op het agrarisch bouwperceel, wordt geborgd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting of voorwaarde bij de omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.26.8, eerste lid, van de POV is het tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.26.7, verboden om de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het agrarisch bouwperceel op te richten of aan te leggen.
Ingevolge artikel 2.26.8, tweede lid, van de POV kunnen gedeputeerde staten verklaren geen bedenkingen te hebben tegen het bij omgevingsvergunning afwijken van het eerste lid, als wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwperceel op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is, en:
- de opslag van mest en veevoer zoveel mogelijk aansluit op bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel, waarbij een afstand van 25 meter van de grens van het agrarisch bouwperceel niet mag worden overschreden; en
- andere (ruimtelijk relevante) belangen niet onevenredig worden geschaad.