ECLI:NL:RBNNE:2022:2301

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
NL21.11775
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag met betrekking tot Syrië en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, met als argument dat de eiser in verband kan worden gebracht met ernstige misdrijven, zoals marteling en foltering, gepleegd tijdens zijn militaire dienst in Syrië. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich terecht op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft beroepen, dat bepaalt dat personen die betrokken zijn bij dergelijke misdrijven geen recht hebben op bescherming als vluchteling.

De eiser heeft betoogd dat zijn verklaringen in de Noorse asielprocedure onjuist zijn weergegeven en dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven die door de veiligheidsdiensten zijn gepleegd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris de verklaringen van de eiser uit de Noorse procedure terecht heeft gebruikt en dat er voldoende bewijs is dat de eiser wist van de misdrijven die werden gepleegd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet verantwoordelijk is voor zijn daden en dat hij geen berouw heeft getoond.

De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod van tien jaar bevestigd. De eiser heeft geen bewijs geleverd dat zijn terugkeer naar Syrië een reëel risico op onmenselijke behandeling met zich meebrengt, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11775

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen).

ProcesverloopBij besluit van 14 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Tevens heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 66a van de Vw 2000 juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 27 juli 2021 heeft eiser de gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 11 maart 2022 twee keer aanvullende stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.11776, op 22 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
1.2
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel in Nederland aangevoerd dat hij in de periode 2006-2008 in Syrië zijn militaire dienstplicht heeft vervuld. Eiser heeft daarover verklaard dat hij gestationeerd is geweest bij een politiebureau. Zijn werkzaamheden bestonden voornamelijk uit het handhaven van de openbare orde in de omgeving van Damascus, zoals het bewaken van sportwedstrijden. In juli 2011 is eiser als reservist opgeroepen. Hij heeft in die periode tot in het jaar 2013 voornamelijk in de regio Idlib gediend. In deze periode is hij ook enkele keren gedeserteerd. Over deze periode heeft eiser in het eerste gehoor verklaard dat zijn taak was “het met stokken optreden tegen demonstranten”.
1.3
Eiser heeft voordat hij naar Nederland kwam in Noorwegen een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dat artikel werd in Noorwegen toepasbaar geacht op basis van de gedragingen van eiser tijdens zijn militaire dienst. Het gehoor dat eiser in Noorwegen op 17 augustus 2016 heeft gehad, alsmede de beschikking (d.d. 28 juni 2017) en uitspraak in beroep (d.d. 26 november 2017) zijn als onderdeel van de behandeling van het onder 1.2 vermelde asielverzoek door verweerder opgevraagd, vertaald en gedeeld met de gemachtigde van eiser.
1.4
In het voornemen van 16 maart 2021 dat deel uitmaakt van het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat uit het Noorse gehoor van 17 augustus 2016 blijkt dat eiser tijdens zijn militaire dienstplicht politietaken heeft uitgevoerd. Eén van zijn taken was het arresteren van burgers. Deze arrestanten werden naar het politiebureau gebracht. Op dit bureau werd gecontroleerd of de veiligheidsdienst deze mensen zocht. Als dit het geval was werden de arrestanten overgedragen aan de veiligheidsdienst. Uit het gehoor blijkt dat eiser wist dat de veiligheidsdienst arrestanten martelde. Hij noemt zelf de martelmethodes die de veiligheidsdienst toepaste. Zo noemt hij “het vliegend tapijt”, de “autoband” en “spoken”. Uit diverse openbare bronnen blijkt dat dit martelmethodes zijn die veel werden gebruikt door de Syrische veiligheidsdiensten. De verklaringen die eiser tijdens het gehoor van 17 augustus 2016 aflegde zijn volgens verweerder voor zover ze zien op zijn militaire dienst heel anders dan de verklaringen die hij tijdens de gehoren in Nederland over zijn militaire dienst heeft afgelegd. Verweerder betoogt dat artikel 1F, aanhef en onder a en b van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is omdat hij in verband moet worden gebracht met marteling/foltering en (zware) mishandeling van Syrische burgers in de periode dat hij zijn dienstplicht vervulde. Volgens verweerder heeft eiser deze misdrijven gefaciliteerd. Artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verzet zich volgens verweerder niet duurzaam tegen uitzetting naar het land van herkomst. Verweerder is voornemens de asielaanvraag kennelijk ongegrond te verklaren en aan eiser een zwaar inreisverbod (10 jaar) op te leggen.
1.5
Bij besluit van 14 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag overeenkomstig het voornemen afgewezen als kennelijk ongegrond en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. In het bestreden besluit gaat verweerder gemotiveerd in op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht.
Artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag (Vv)
2.1
Eiser betoogt dat verweerder het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door het Noorse gehoor als uitgangspunt te nemen en naar de conclusie “1F” toe te schrijven. Daarnaast is niet gebleken dat eiser in Noorwegen correcties en aanvullingen op het gehoor heeft kunnen maken. Eiser betoogt dat zijn antwoorden onjuist zijn weergegeven en dat er vergissingen in het gehoor staan. Zo stelt eiser dat hij als dienstplichtige militair niet bevoegd was om mensen te arresteren. Ook spreekt eiser veel in de ‘wij’ vorm maar betekent dit niet altijd ‘inclusief ik’. Eiser concludeert dat niet van de juistheid van het Noorse gehoor uitgegaan kan worden.
2.1.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verklaringen die eiser in zijn Noorse asielprocedure heeft afgelegd heeft mogen gebruiken bij de beoordeling van eisers asielaanvraag in Nederland. Eiser is tijdens de procedure in Noorwegen bijgestaan door een advocaat zodat eisers belangen waren vertegenwoordigd. Daarnaast rechtvaardigt het ontbreken van correcties en aanvullingen niet dat het gehoor niet betrokken kan worden bij de asielaanvraag van eiser in Nederland. Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken wat maakt dat de verklaringen die hij ten overstaan van de Noorse immigratiedienst heeft afgelegd, onjuist zijn. Hij heeft de verklaringen die opgenomen zijn in het Noorse gehoor slechts ten dele weersproken. Uit het verslag van het Noorse gehoor blijkt dat eiser open vragen zijn gesteld en dat eiser uit eigen beweging heeft verteld wat zijn werkzaamheden waren tijdens zijn militaire dienstplicht en wat hij wist over de werkzaamheden van de veiligheidsdienst. Uit het Noorse gehoor komt het beeld naar voren dat eiser als soldaat in opdracht van een officier mensen moest meenemen/arresteren en vervolgens vervoeren. Dat eiser stelt dat hij zelf de bevoegdheid niet had om iemand te arresteren betekent niet dat de verklaringen uit het Noorse gehoor onjuist zijn. Ook de algemene stelling dat eiser met ‘wij’ niet altijd doelt op zichzelf maakt niet dat de Noorse verklaringen niet betrokken kunnen worden. Daarvoor is de stelling te weinig concreet.
2.1.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht. Eiser is op 20 februari 2020 aanvullend gehoord. In dat gehoor is eiser bevraagd over de invulling van zijn militaire dienstplicht en is hij geconfronteerd met de verklaring die hij in Noorwegen heeft afgelegd en met een verklaring op 12 februari 2018 die eiser eerder in Nederland heeft afgelegd in het kader van een andere procedure. Voor eiser heeft er daardoor voldoende gelegenheid bestaan om inhoudelijke correcties aan te brengen op de door hem gestelde onjuistheden in het Noorse gehoor. Verweerder heeft vervolgens het besluit gebaseerd op de Noorse stukken en de gehoren die in Nederland zijn afgenomen. Hieruit volgt dat verweerder zich zelfstandig een oordeel heeft gevormd over de militaire dienstplicht van eiser.
2.2
Voor zover in dit geval relevant zijn op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
2.3
De rechtbank stelt vast dat eiser niet bestrijdt dat uit de door verweerder genoemde openbare bronnen blijkt dat kan worden geconcludeerd dat eenieder die in Syrië bij de veiligheidsdiensten in detentie kwam in de periode dat eiser zijn militaire dienstplicht vervulde het aanmerkelijke risico liep slachtoffer te worden van martelingen/folteringen en (zware) mishandeling.
2.4
Eiser bestrijdt evenmin het standpunt van verweerder dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht aangaande de periode dat hij in militaire dienst zat op zichzelf bezien gekwalificeerd kunnen worden als één of meerdere misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser stelt echter dat hij ten onrechte individueel verantwoordelijk wordt gehouden voor deze misdrijven.
2.5.
Om te bepalen of een vreemdeling individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, wordt de zogenoemde ‘personal and knowing participation test’ toegepast.
2.6
Eiser voert aan dat hem ten onrechte ‘knowing participation’ wordt tegengeworpen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het onder de Syrische bevolking algemeen bekend was dat de veiligheidsdienst zich schuldig maakte aan martelpraktijken. Daarom kan hem als jonge militair niet verweten worden dat hij daar ook van wist, nu zijn kennis over de martelpraktijken hem niet onderscheid van een willekeurige Syrische burger.
2.6.1
Verweerder meent dat er sprake is van ‘knowing participation’ omdat uit onderzoek naar voren komt dat eiser geweten heeft of had moeten weten dat in zijn directe omgeving ernstige misdrijven zijn gepleegd en dat hij niets heeft ondernomen om deze misdrijven te voorkomen. Verweerder verwijst naar het Noorse gehoor waar eiser heeft verklaard dat hij wist dat het risico bestond dat de mensen die door zijn eenheid werden overgedragen aan de veiligheidsdienst gemarteld werden. Eiser heeft verklaard: “Zoals ik verteld heb, onze taak, was de mensen naar de rechtbank te brengen en terug naar de gevangenis. Dus nadat het verhoor afgelopen was namen we ze weer mee terug. Dan vertellen ze wat er met hen gebeurd is en dat waren allemaal van dat soort dingen. Ga maar naar een klein kind en vraag hem naar de foltermethoden in Syrië. Ze weten wel wat die foltermethoden in Syrië betekenen.” Daarnaast betoogt verweerder dat uit diverse openbare bronnen blijkt dat er al geruime tijd voordat eiser in militaire dienst ging op grote schaal mensenrechten werden geschonden door de Syrische overheid en dat de Syrische veiligheidsdiensten zich stelselmatig schuldig maakten aan foltering/marteling en (ernstige) mishandeling van arrestanten en gedetineerden.
2.6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat er sprake is van ‘knowing participation’. Uit het Noorse gehoor volgt dat eiser tijdens het vervoer van gevangen geconfronteerd is geweest met gevangen die na afloop van een verhoor verteld hebben wat er met hen gebeurd is. Eiser refereert op dit punt expliciet aan foltermethoden die hij in het Noorse gehoor vervolgens ook omschrijft. De stelling van eiser dat iedere Syriër bekend is met de martelmethodes maakt niet dat hem ten onrechte ‘knowing participation’ wordt tegengeworpen.
2.7.1
Met het betoog dat hij werd gestationeerd bij een politiebureau, dat hij op geen enkele wijze zelf een aandeel heeft gehad in de keuze van de plek waar hij werd gestationeerd en dat als hij zou hebben geweigerd om bij het politiebureau dienst te doen hij zelf vervolgd zou zijn geweest, onderbouwt eiser zijn stellingname dat hem ten onrechte door verweerder wordt tegengeworpen dat sprake is van ‘personal participation’. Eiser stelt bovendien dat hij geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de hem verweten gedragingen.
2.7.2
Verweerder betoogt dat eiser de marteling/foltering heeft gefaciliteerd. Uit de verklaringen van eiser volgt dat zijn handelen in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat leden van de veiligheidsdienst de misdrijven hebben gepleegd. Verweerder verwijst naar het Noorse gehoor van 17 augustus 2016 waar eiser heeft verklaard dat hij tijdens zijn militaire dienst politietaken heeft uitgevoerd. Bij deze taken hoorde het arresteren van burgers. Indien deze mensen op een opsporingslijst van de veiligheidsdienst stonden, werden zij overgedragen aan deze dienst. Ook uit het Nederlandse gehoor van 12 februari 2018 blijkt dat eiser tijdens zijn dienstplicht mensen heeft gearresteerd die werden overgedragen aan de veiligheidsdienst. Eiser heeft tijdens dat gehoor verklaard: ”We wisten later pas nadat we iemand oppakten, dat we van de gearresteerden hoorden dat ze werden gemarteld door de geheime dienst. De Noorse autoriteiten beweren dat ik verantwoordelijk was voor de martelingen. Uiteindelijk ben ik gewoon dienstplichtig soldaat”.
2.7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een bijdrage heeft geleverd aan de misdrijven begaan door de veiligheidsdienst. Het betoog van eiser dat hij de Syrische veiligheidsdienst niet heeft gefaciliteerd, omdat faciliteren betekent mogelijk maken, ondersteuning bieden en het aldus een actieve opstelling impliceert, treft geen doel. Door zijn handelen heeft eiser mensen in handen van de veiligheidsdiensten gebracht. Daarmee heeft eiser daadwerkelijk een bijdrage geleverd aan de hem verweten gedragingen. Ook het betoog van eiser dat het onzorgvuldig is om hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen alleen maar op grond van de twee jaar dat hij als dienstplichtig militair werd gestationeerd bij een politiebureau, een plek waar hij zelf niet voor heeft gekozen, treft geen doel omdat dit betoog niet afdoet aan de omstandigheid dat eiser gedurende zijn militaire dienst politietaken heeft uitgevoerd, zoals voornoemd.
2.7.4
Ook het betoog van eiser dat als hij zou hebben geweigerd om bij het politiebureau dienst te doen, hij zelf vervolgd zou zijn, treft geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in artikel VIII van het Neurenberg-Handvest van 1945 reeds is bepaald dat het gegeven dat is gehandeld op grond van orders niet ertoe leidt dat de dader daarmee wordt gevrijwaard van verantwoordelijkheid voor zijn daden. Ook wijst de rechtbank op paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc 2000. Omdat niet is gebleken dat eiser heeft geprobeerd zich te onttrekken aan zijn dienstplicht treft zijn betoog dat hij op geen enkele wijze zelf een aandeel heeft kunnen hebben in de keuze van de plek waar hij werd gestationeerd, geen doel.
2.8
Eiser voert verder aan dat het besluit om hem het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen onevenredig zware gevolgen heeft omdat hij de komende minimaal tien jaar verstoken blijft van iedere vorm van maatschappelijke ondersteuning, in feite veroordeeld wordt tot een zwerversbestaan op straat en dat het een fictie is te denken dat eiser in staat is om te vertrekken uit Nederland. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat gelet op de machtspositie van president Assad het voor eiser onmogelijk zal zijn om terug te keren, waardoor hij gelet op het beleid van verweerder net als de Afghaanse 1F’ers eerst tien jaar zonder verblijfsstatus in Nederland zal moeten verblijven.
2.8.1
Deze beroepsgrond vat de rechtbank op als een betoog dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam tegen uitzetting verzet. De rechtbank wijst in dit verband op het bepaalde in paragraaf C2/7.10.2.6, van de Vc 2000. In dit beleid is aangegeven dat indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, de IND beoordeelt of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst, en zo ja, of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het besluit hem onevenredig zwaar zal treffen. Hij stelt enkel dat hij verstoken van hulp zal blijven en Nederland niet kan verlaten maar onderbouwt niet dat dit hem treft of dat hij niet elders kan verblijven. Verweerder heeft zich bovendien op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen voor eiser niet nadeliger zijn dan voor anderen in een vergelijkbare positie. Verweerder heeft het belang van de Nederlandse Staat bij het niet verlenen van de vergunning terecht doorslaggevend geacht. Daarbij komt dat aan eiser indien noodzakelijk, op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 medisch noodzakelijke zorg zal worden verleend en hij kan onderzoeken of een derde land hem toegang verleent.
Conclusie ten aanzien van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2.9
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvraag van eiser van om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht en op juiste gronden heeft afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vw 2000.
Vertrektermijn
3.1
Eiser voert verder aan dat hem ten onrechte een vertrektermijn is onthouden omdat het voor hem onmogelijk is om het land te verlaten en hij in ieder ander land geconfronteerd zal worden met de tegenwerping van het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
3.1.1
De rechtbank is van oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Ook heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het onthouden van een vertrektermijn de evenredigheidstoets kan doorstaan. In de enkele en niet onderbouwde stelling van eiser dat het voor hem onmogelijk is om het land te verlaten en hij in ieder ander land geconfronteerd zal worden met de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
Terugkeerbesluit
4.1
Eiser voert aan dat in het terugkeerbesluit niet het land staat vermeld waarnaar eiser zou moeten afreizen.
4.1.1
Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 27 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2369) is de rechtbank van oordeel dat aan het terugkeerbesluit geen gebrek kleeft omdat in het bestreden besluit is aangegeven dat Syrië het geboorteland van eiser is, dat hij de Syrische nationaliteit heeft en verweerder de verplichting heeft opgelegd terug te keren naar zijn land van herkomst of naar een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Inreisverbod
5.1
Eiser betoogt dat aan hem geen zwaar inreisverbod opgelegd kan worden omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden uit het arrest K en H.F. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 2 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:296). Volgens eiser worden de gedragingen hem ten onrechte verweten omdat de mate van persoonlijke betrokkenheid beperkt was. Verder was er geen strafrechtelijke aansprakelijkheid en werd eiser ook niet vervolgd door het OM. Daarnaast hebben de gebeurtenissen ver in het verleden plaatsgevonden, in 2006. Tot slot halen de ABRvS en verweerder de begrippen ‘gedrag’ en ‘uiting’ door elkaar waar het gaat om het oordeel of er sprake is van berouw.
5.1.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Zo heeft verweerder het fundamentele belang van de samenleving aangegeven. Voor wat betreft de aard en ernst van de verweten misdrijven heeft verweerder aangegeven dat eiser in verband wordt gebracht met zeer ernstige misdrijven. Eiser heeft de misdrijven begaan door de veiligheidsdienst direct te faciliteren. Verweerder heeft verder aangeven dat niet is gebleken van omstandigheden die eiser persoonlijk vrijwaren van enige verantwoordelijkheid voor zijn eigen handelen. Dat eiser tot op heden niet strafrechtelijk is veroordeeld zegt op zichzelf niets over de ernst van de misdrijven en het handelen van eiser. Met betrekking tot het tijdsverloop heeft verweerder aangegeven dat de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden zijn gepleegd in een periode van twee jaar rond 2006. Dat is relatief kort geleden. Ten aanzien van hoe eiser zich nadien heeft gedragen heeft verweerder aangegeven dat eiser heeft ontkend verantwoordelijk te zijn voor de misdrijven waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden. Uit deze houding blijkt niet dat hij beseft welk leed hij door zijn misdrijven heeft toegebracht. Verder heeft verweerder gemotiveerd dat het opleggen van een inreisverbod de evenredigheidstoets kan doorstaan.
5.1.2
De rechtbank volgt voornoemd standpunt van verweerder. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst, onder verwijzing naar de uitspraken van de ABRvS van 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:20202:3017) en 24 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:199), dat bij de beoordeling van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (meer) vormt, in het bijzonder betekenis toekomt aan zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1(F)-misdrijven en met name aan de momenten waarop hij zich rekenschap geeft van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid neemt en oprecht berouw toont voor die daden. Geen doorslaggevende betekenis komt toe aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat een vreemdeling geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank gaat niet in de stelling van eiser mee dat de ABRvS en verweerder door de manier waarop de begrippen ‘gedrag’ en ‘houding’ worden gehanteerd, een onjuiste uitleg geven aan het arrest van het HvJEU inzake K. en F.H. Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van de Justitie van de Europese Unie bestaat geen aanleiding.
5.1.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt rekenschap te geven van zijn daden, daarvoor de verantwoordelijkheid te nemen en oprecht berouw te tonen voor die daden. De enkele stelling van eiser dat hij spijt heeft is onvoldoende voor een ander oordeel, temeer omdat eiser niet aangeeft waar hij spijt van heeft. Het betoog van eiser dat hij tijdens het gehoor zijn houding niet heeft kunnen toelichten doet aan het voorgaande niet af, omdat, zoals volgt uit de onder 5.1.2 laatstgenoemde uitspraak van de ABRvS, het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij geen actueel gevaar voor de openbare orde vormt.
5.1.4
De stellingen van eiser dat verweerder had moeten onderzoeken of aan eiser een inreisverbod voor de duur van 5 jaar had moeten worden opgelegd omdat hij destijds jong was, dat de militaire dienst een gedwongen karakter had en hij slechts een korte periode in het leger heeft gediend, slagen niet. Verweerder heeft, ondanks voornoemde omstandigheden, terecht geconcludeerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kan worden tegengeworpen en vervolgens eveneens terecht geconcludeerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarmee is aan de voorwaarden voor het opleggen van een zwaar inreisverbod van 10 jaar voldaan. In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat hij geen aanleiding ziet de duur van het inreisverbod te verkorten.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, voorzitter, mr. J. Boerlage - van den Bosch en mr. A.G.D. Overmars, leden, in aanwezigheid van mr.M.A. Buikema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.