ECLI:NL:RBNNE:2022:227

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
179011
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van bijstandsbijdrage op grond van de Participatiewet met betrekking tot onderhoudsverplichting voor minderjarige

In deze zaak heeft de gemeente Tytsjerksteradiel de rechtbank verzocht om de onderhoudsbijdrage die de man aan de gemeente verschuldigd is, vast te stellen. De man, die de vader is van een minderjarige, heeft geen informatie verstrekt aan de gemeente over zijn financiële situatie, ondanks herhaalde verzoeken. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 januari 2022, waarbij de gemeente vertegenwoordigd was door de heer S. Wierenga en de man door zijn advocaat, mr. J.D. Nijenhuis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een onderhoudsverplichting heeft op basis van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek, en dat de gemeente recht heeft op verhaal van de bijstandsbijdrage die aan de vrouw en het minderjarige kind is verstrekt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de gemeente de juiste procedure heeft gevolgd. De rechtbank heeft de man verplicht om met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2020 een bedrag van € 285,- per maand te betalen, en vanaf de datum van de uitspraak een bedrag van € 385,- per maand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/179011 / FA RK 21-641
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 31 januari 2022
inzake
DE GEMEENTE TYTSJERKSTERADIEL,
zetelend te Burgum,
hierna ook te noemen de gemeente,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudende te Leeuwarden.

1.Procesverloop

1.1.
Bij verzoekschrift heeft de gemeente de rechtbank verzocht om het bedrag aan onderhoudsbijdrage dat de man aan de gemeente verschuldigd is met ingang van 1 december 2020 vast te stellen op € 285,- per maand. De gemeente heeft dit verzoek nadien gewijzigd in € 385,- per maand.
1.2.
De man heeft een verweerschrift ingediend strekkende tot afwijzing van het verzoek.
1.3.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen:
- een brief, tevens inhoudende een vermeerdering van het verzoek, met bijlagen, ontvangen op 25 oktober 2021, ingediend door verzoeker;
- een machtiging van de burgemeester van de gemeente aan de heer S. Wierenga om op te treden ter terechtzitting, overgelegd ter zitting door de heer Wierenga.
1.4.
Ter zitting van 13 januari 2022 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de heer
S. Wierenga, optredend namens verzoeker, en de advocaat van de man.

2.De feiten

2.1.
De man en mevrouw [de vrouw] hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is op
[geboortedag] 2005 [minderjarige] geboren.
2.2.
[minderjarige] woont bij [de vrouw] en haar partner. [de vrouw] en haar partner ontvangen van de gemeente een uitkering op grond van de Participatiewet (PW). Die uitkering ontvangen zij mede ten behoeve van [minderjarige] .
2.3.
Omdat [de vrouw] een uitkering in het kader van de PW ontvangt van de gemeente, heeft de gemeente de man op 1 juli 2020 aangeschreven ter zake van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] .
2.4.
Ondanks het verzoek daartoe heeft de man de gemeente geen informatie verstrekt. De gemeente heeft bij besluit van 9 september 2020, bij gebrek aan gegevens van de zijde van de man, een schatting gemaakt van de hoogte van de onderhoudsverplichting van de man jegens [de vrouw] ten behoeve van [minderjarige] . De gemeente heeft de onderhoudsbijdrage geschat op € 285,-, te betalen door de man per 1 juli 2020. De man is in de gelegenheid gesteld om alsnog de benodigde informatie te verstrekken.
2.5.
Bij brief van 20 april 2021 heeft de gemeente de man aangemaand de onderboudsbijdrage, die per 1 januari 2021 € 293,55 bedraagt, te betalen, waarbij is aangekondigd dat de gemeente een verhaalsbijdrageprocedure bij de rechtbank aanhangig zal maken als de man niet betaalt.

3.Beoordeling

3.1.
In geschil is het verhaal op de man door de gemeente van de aan de vrouw verstrekte uitkering ter hoogte van een bedrag van € 385,- per maand met ingang 1 december 2020. De rechtbank zal hierna de stellingen van de man bespreken. De rechtbank heeft voor haar beoordeling aanknopingspunten gevonden in de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:2292).
3.2.
Op grond van artikel 62 onder a PW kunnen de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), worden verhaald op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt.
3.3.
De man heeft gesteld dat de gemeente in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn verhaalsbevoegdheid ex artikel 62 van de PW. Dit vanwege de specifieke situatie dat de man en [minderjarige] geen enkele persoonlijke band met elkaar hebben en de huidige partner van [de vrouw] langer met [minderjarige] in gezinsverband heeft gewoond dan de man en wel een persoonlijke band met hem heeft. Verder heeft de man na het verbreken van de relatie jarenlang de last en druk van de schulden uit de relatie met de [de vrouw] gedragen en heeft hij uiteindelijk een beroep moeten doen op het wettelijke schuldsaneringstraject. De afbetaling op de schulden is mede ten goede gekomen aan [de vrouw] . Daarom is het niet redelijk dat de gemeente gebruik maakt van haar bevoegdheid tot verhaal, aldus de man.
3.4.
De rechtbank overweegt hierover dat vaststaat dat [de vrouw] (samen met haar partner) een bijstandsuitkering ontvangt mede ten behoeve [minderjarige] . Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de man de vader is van [minderjarige] . Dit leidt ertoe dat op de man op grond van artikel 1:394 BW een onderhoudsverplichting rust, zodat de gemeente zijn verhaalsrecht conform de wet heeft kunnen toepassen. Dat de man geen enkele persoonlijke band met [minderjarige] heeft, is daarbij niet van belang. Datzelfde geldt voor hetgeen de man heeft gesteld over de schuldenlast, die hij heeft gedragen.
3.5.
De man stelt zich voorts op het standpunt dat de gemeente de stelplicht en bewijslast heeft ten aanzien van de behoefte van [minderjarige] . De gemeente kan zich niet verschuilen achter de bepalingen in de PW. Nu de gemeente in gebreke is gebleven op dit punt te stellen en te bewijzen, is zij niet-ontvankelijk in haar verzoek, althans moet het verzoek worden afgewezen. Voorts heeft de man gesteld dat hij niet meer beschikt over financiële gegevens van 15 jaar geleden, die van belang zijn voor het vaststellen van de behoefte van [minderjarige] . Ook vindt de man dat de gemeente niet heeft onderbouwd waarom [de vrouw] of haar partner niet in haar/hun eigen levensonderhoud kan/kunnen voorzien en of de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, dan wel wat de gemeente heeft gedaan om de vrouw ingezet te krijgen op de arbeidsmarkt. Er is voldoende werk, waaronder ongeschoold werk. Ten slotte heeft de gemeente volgens de man niet onderbouwd waarop zij baseert dat de man draagkracht heeft voor de vastgestelde bijdrage. Voor zover de gemeente meent dat met een uitdraai van Suwinet met daarop inkomensgegevens van de man uit 2020 te hebben gedaan, had zij de bevoegdheid niet om die gegevens te gebruiken.
3.6.
De rechtbank overweegt dat zij niet dient te beoordelen of terecht bijstand is verstrekt aan [de vrouw] , maar of de gronden voor de onderhoudsplicht van de man aanwezig zijn. Daartoe is niet alleen relevant of de draagkracht van de man betaling van een bijdrage toelaat, maar ook de behoefte van [minderjarige] . Verder overweegt de rechtbank dat de regels van boek 1 BW over onderhoudsbijdragen en ook de Tremanormen in het onderhavige geval weliswaar van toepassing zijn, maar dat, anders dan de man meent, de procedure tussen twee ex-partners in een geschil over een onderhoudsbijdrage en een procedure over een bijstandsverhaal niet een op een hetzelfde zijn. Er zijn immers specifieke bepalingen in de PW over bijstandsverhaal van toepassing. Artikel 62i juncto artikel 60 lid 1van de PW bepaalt dat de persoon, van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd, verplicht is desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering van belang zijn. De gemeente stelt en bewijst op basis van die inlichtingen. De enkele stelling van de man dat de gemeente moet stellen en bewijzen, is gelet op het voorgaande dan ook onvoldoende. Gebleken is dat de man door de gemeente voldoende in de gelegenheid is gesteld om de gevraagde inlichtingen te verstrekken om daarmee zijn draagkracht, maar ook de behoefte van [minderjarige] te kunnen beoordelen. De man heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. De gemeente heeft onbetwist gesteld wel samen met de man naar een oplossing te willen zoeken, maar de man heeft nergens op gereageerd. Pas ter zitting heeft hij gesteld dat hij financiële stukken van 15 jaar geleden niet kan overleggen, omdat hij daar niet meer over beschikt. Hij heeft daarbij echter ook niet aangegeven hoe de financiële situatie van partijen destijds bij benadering was volgens hem. Naar het oordeel van de rechtbank dient het dan ook voor rekening en risico van de man te blijven dat ten aanzien van de behoefte van [minderjarige] niets kan worden gesteld of onderbouwd door de gemeente.
3.7.
Bij verweerschrift heeft de man aangekondigd, zo nodig, op een later moment in de procedure zijn draagkracht aan de orde stellen. De rechtbank stelt vast dat de man in het kader van deze procedure ook niet de benodigde informatie voor het vaststellen van zijn draagkracht heeft verstrekt. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank, ondanks daartoe ruimschoots in de gelegenheid te zijn gesteld, onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie, terwijl hij daartoe op grond van artikel 62i juncto artikel 60 lid 1 van de Participatiewet verplicht is. De gevolgen daarvan komen voor zijn rekening en risico. De gemeente heeft met een berekening aan de hand van gegevens uit Suwinet getracht om bij het vaststellen van de verhaalsbijdrage een reëel bedrag van de man te vorderen. Tegen deze berekening heeft de man inhoudelijk geen bezwaren aangevoerd, terwijl de rechtbank niet is gebleken, voor zover mogelijk met de summiere gegevens, dat deze berekening niet overeenkomstig de wettelijke maatstaven (Boek 1 BW) is uitgevoerd. Wat er zij van de bevoegdheid van de gemeente om de gegevens uit Suwinet hiervoor te gebruiken, is naar het oordeel van de rechtbank in het kader van onderhavige procedure niet relevant.
3.8.
De rechtbank moet in het kader van de toepassing van de bepalingen uit de PW ook toetsen of de gemeente de algemene beginselen van behoorlijk bestuur op grond van de Abw in acht heeft genomen. De rechtbank is van oordeel dat de gemeente met zijn handelwijze niet in strijd met deze beginselen heeft gehandeld.
3.9.
Op grond van artikel 1:402 lid 1 BW zal de rechter bij de vaststelling van het verhaalsbedrag tevens de dag vaststellen van welke het verhaal mogelijk is. Bij de vaststelling van die dag is de rechter vrij rekening te houden met de omstandigheden die hij van belang acht. De rechtbank overweegt dat de man vanaf 23 september 2020 rekening kon houden met een bijdrage van € 285,- per maand. Op 20 april 2021 is de man aangemaand te betalen en is een verhaalsprocedure aangekondigd. De rechtbank acht het redelijk om de ingangsdatum, overeenkomstig het verzoek, op 1 december 2020 vast te stellen. Niet is gebleken dat de gemeente niet voortvarend heeft gehandeld na het uitblijven van betalingen van de man. De man heeft echter vanaf dat moment nog geen rekening kunnen houden met de op 25 oktober 2021 verzochte hogere bijdrage van € 385,- per maand met terugwerkende kracht, zodat de rechtbank dit bedrag met ingang van de datum van deze beslissing zal bepalen.

4.Beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige voor [minderjarige] ter zake van gemaakte kosten van bijstand met ingang van 1 december 2020 een bedrag van € 285,- per maand aan de gemeente dient te betalen;
4.2.
bepaalt dat de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige voor [minderjarige] ter zake van nog te maken kosten van bijstand met ingang van heden een bedrag van € 385,- per maand aan de gemeente dient te betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. C. Coster, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
31 januari 2022in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 679