ECLI:NL:GHARL:2020:2292

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
200.256.209
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverhaal en onderhoudsplicht na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake het verhaal van bijstandsverlening door de gemeente Utrecht aan de man, die in Marokko is gehuwd met de vrouw. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man een onderhoudsplicht heeft en dat de gemeente het verhaalsbedrag op hem kan verhalen. De man heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, waarin hij betwist dat de gemeente haar verhaalsbevoegdheid correct heeft toegepast en stelt dat de vrouw niet behoeftig is. Het hof overweegt dat de man zijn verplichtingen niet is nagekomen om informatie te verstrekken over zijn financiële situatie, wat essentieel is voor het vaststellen van zijn draagkracht en de behoefte van de vrouw en hun kind. Het hof concludeert dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de gemeente terecht het verhaalsbedrag heeft vastgesteld. De grieven van de man falen, en het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.209
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 462561)
beschikking van 17 maart 2020
inzake
[verzoeker],
zonder bekende woon-of verblijfplaats in Nederland,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.A. Kock te Utrecht,
en
de gemeente Utrecht,
zetelend te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de gemeente,
gemachtigde: [A] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 maart 2019;
- het verweerschrift in hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. De Kock van 31 januari 2020 met als productie twee pagina's
van de vertaling van het vonnis van het Hof van Appèl te Tétouan, Marokko, van
24 oktober 2019.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2020 plaatsgevonden. Namens de man is zijn advocaat verschenen. Namens de gemeente is verschenen [A] .

3.De feiten

3.1
De man is op 25 mei 2012 te Tétouan, Marokko, gehuwd met [de vrouw] , verder te noemen: de vrouw. Bij beschikking van 17 oktober 2018, hersteld bij beschikking van 9 november 2018, heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is inmiddels ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aldus de verklaring van de advocaat van de man ter zitting.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2013 te [B] .
[de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.3
Met ingang van 27 januari 2012 verleent de gemeente aan de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet, mede ten behoeve van [de minderjarige] , naar de norm voor een alleenstaande ouder.
3.4
In het kader van periodiek heronderzoek heeft de gemeente Utrecht de man bij brief van 18 januari 2018 aangeschreven en hem gewezen op zijn wettelijke onderhoudsplicht. Daarbij is aan de man verzocht inlichtingen omtrent zijn financiële omstandigheden te verstrekken. Aan dit verzoek heeft de man geen gevolg gegeven, waarna de gemeente hem bij brief van 20 februari 2018 aan zijn verplichting heeft herinnerd. De man heeft daarop niet gereageerd. Ten slotte heeft de gemeente bij verhaalsbesluit van 10 april 2018 het verhaalsbedrag vastgesteld op € 992,- per maand met ingang van 1 maart 2018. De gemeente heeft dit besluit op 10 april 2018 aan de man verzonden.
3.5
Omdat de man in der minne niet tot betaling overging, heeft de gemeente besloten tot verhaal in rechte en op 25 juni 2018 een verzoek bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, ingediend, strekkende tot vaststelling van het verhaalsbedrag met ingang van 1 maart 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het verhaal op de man door de gemeente van de aan de vrouw verstrekte uitkering. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 14 december 2018 het verhaalsbedrag met ingang van 1 maart 2018 vastgesteld op het door de gemeente verzochte bedrag van € 992,- per maand en bepaald dat de man de achterstand die is ontstaan vanaf 1 maart 2018 tot de eerste van de maand volgende op de datum van de beschikking moet aflossen in bedragen van € 496,- per maand totdat de achterstand in de betalingen geheel zal zijn voldaan.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt, geheel uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de gemeente Utrecht alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel haar verzoek af te wijzen.
4.3
De gemeente voert verweer en verzoekt het hof het beroep van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 62 Participatiewet ook bekend als Wet Werk en Bijstand kunnen de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), worden verhaald op:
a. degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
b. degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;
c. degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 1: 395a BW niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend.
5.2
De man stelt in zijn eerste grief dat de gemeente haar verhaalsbevoegdheid ex artikel 62 van de Participatiewet ten onrechte heeft toegepast. Vanwege de specifieke situatie van partijen, waarin de vrouw ervoor heeft gekozen niet met de man samen te wonen en nooit aan hem om een bijdrage in haar levensonderhoud heeft verzocht, kan artikel 62 van de Participatiewet niet worden toegepast.
Het hof gaat er met de gemeente van uit dat uit de stukken blijkt dat partijen gehuwd zijn geweest, dat er een echtscheidingsprocedure in Nederland is gevoerd en dat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden. Verder is uit dit huwelijk de zoon van partijen geboren. Op de man rust daarom een onderhoudsverplichting zodat de gemeente haar verhaalsrecht conform de wet heeft toegepast. Deze grief faalt.
5.3
In zijn tweede grief stelt de man dat de vrouw verdiencapaciteit heeft, dat zij niet behoeftig is, en dat voor haar een inspanningsverplichting geldt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De gemeente heeft onvoldoende duidelijk gemaakt in hoeverre haar verdiencapaciteit is meegenomen in de hoogte van de aan haar verstrekte uitkering, hetgeen van invloed is op de hoogte van het op hem te verhalen bedrag. Het hof begrijpt dat de man hiermee kennelijk bedoelt dat de gemeente ten onrechte aan de vrouw een uitkering verstrekt, althans dat de gemeente dit nader had moeten onderbouwen. De gemeente betwist dat zij ten onrechte aan de vrouw een uitkering verstrekt en voert aan dat de man zijn stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwt. Verder stelt de gemeente dat in deze procedure, waarin verhaal van een uitkering aan de orde is, niet de verstrekking van de uitkering ter beoordeling van het hof is.
5.4
Het hof overweegt als volgt. De verhaalsrechter dient - zoals de gemeente terecht naar voeren heeft gebracht - niet te beoordelen of terecht bijstand is verstrekt, maar moet wel beoordelen of de gronden voor de onderhoudsplicht aanwezig zijn. Daartoe is niet alleen relevant of de draagkracht van de man betaling van een bijdrage toelaat maar de behoefte aan de kant van de vrouw en de zoon. Artikel 62i juncto artikel 60 lid 1van de Participatiewet bepaalt dat de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd verplicht is desgevraagd de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering van belang zijn. Gebleken is dat de man door de gemeente voldoende in de gelegenheid is gesteld om inlichtingen te verstrekken om daarmee de draagkracht van de man maar ook de behoefte van de vrouw en de zoon te kunnen beoordelen. De man heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ook in hoger beroep heeft de man de voor het vaststellen van de draagkracht en de behoefte benodigde informatie niet verstrekt. De enkele stelling van de man dat de man niets over de vrouw en het kind weet is onvoldoende. Naar het oordeel van het hof dient het dan ook voor rekening en risico van de man te blijven dat de reële draagkracht en de behoefte van de vrouw en de zoon niet kan worden vastgesteld. Daarmee faalt de tweede grief.
5.5
Ook de derde grief van de man, inhoudende dat hij geen draagkracht heeft om de verhaalsbijdrage te betalen, faalt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van de belastingdienst, inhoudende dat bij die dienst geen inkomensgegevens van de man bekend zijn over de jaren 2015 tot en met 2017, onvoldoende is om aan te tonen dat hij geen inkomen en daarmee geen draagkracht heeft. De door de broer van de man verstrekte gegevens, alsmede het door de man overgelegde gedeelte van een vonnis van het hof van appel te Tetouan maken dit oordeel niet anders. De man heeft, ondanks daartoe ruimschoots in de gelegenheid te zijn gesteld onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie terwijl hij daartoe op grond van artikel 62i juncto artikel 60 lid 1 van de Participatiewet verplicht is. Ook in hoger beroep heeft de man de benodigde inzage niet verstrekt. De gevolgen daarvan komen voor zijn rekening en risico.
5.6
Het hof oordeelt tot slot dat uit de stukken is gebleken dat de man door de gemeente is aangeschreven op het adres waar hij in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven stond, welk adres ook in eerste aanleg namens hemzelf in zijn processtukken is gebruikt. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding een andere ingangsdatum dan de rechtbank te hanteren, zodat ook de vierde grief van de man faalt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 december 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, R. Prakke-Nieuwenhuizen en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Prakke-Nieuwenhuizen en is op 17 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.