ECLI:NL:RBNNE:2022:1773

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
LEE 22/1489
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake onthouding toestemming voor beveiligingswerkzaamheden na veroordeling voor rijden onder invloed van amfetamine

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die eerder was veroordeeld voor rijden onder invloed van amfetamine, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Korpschef van politie Midden-Nederland, waarin toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden werd onthouden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, waarbij hij oordeelde dat verzoeker zijn gestelde vooruitgang niet voldoende had onderbouwd en dat de terugkijktermijn van vier jaar, die begint bij de datum van veroordeling, in dit geval van toepassing was. De rechter benadrukte dat aan medewerkers in de veiligheidsbranche hogere eisen worden gesteld en dat verkeersdelicten kunnen worden meegewogen in de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om aan te nemen dat verzoeker zijn problemen volledig had overwonnen, en dat de onthouding van toestemming niet in strijd was met het beleid van verweerder. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1489

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juni 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E. Bruijn),
en

de Korpschef van politie Midden-Nederland, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Maas).

Procesverloop

In het besluit van 6 april 2022 heeft verweerder de toestemming onthouden voor het laten verrichten door verzoeker van beveiligingswerkzaamheden.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 mei 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Op 6 november 2018 was verzoeker als bestuurder van een auto betrokken bij een eenzijdig verkeersongeval. Na onderzoek bleek dat verzoeker onder invloed was van amfetamine. Het gemeten gehalte per liter bloed was 440 µg, bij een toegestane grenswaarde van 50 µg/l.
2.2
Bij vonnis van 17 juni 2020 heeft de politierechter verzoeker veroordeeld voor overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met acht maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
2.3
Op 21 oktober 2021 heeft [bedrijf] verweerder verzocht toestemming te verkrijgen voor het verrichten door verzoeker van beveiligingswerkzaamheden. Na een voornemenprocedure heeft verweerder deze toestemming onthouden in besluiten gericht tot [bedrijf] en tot verzoeker.
3. De relevante wetsbepalingen en beleidsregels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Als gronden van het verzoek heeft verzoeker aangevoerd dat het gaat om een besluit opgenomen in de Wegenverkeerswet en dat het daarom niet onder de categorie strafbare feiten kan worden geschaard die leiden tot een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Er is bovendien geen grote materiële of immateriële schade ontstaan bij het eenzijdige ongeval. De mentale toestand van verzoeker was indertijd zeer instabiel. Na uitvoerige behandeling is hij hersteld. Inmiddels is geruime tijd verstreken zonder incidenten en/of andere strafbare feiten. Gemotiveerd moet daarom worden waarom het strafbaar feit uit 2018 nog een serieuze bedenking oplevert in het kader van de betrouwbaarheid van verzoeker. Verzoeker ziet ook niet in waarom het strafbare feit in de weg staat aan het verrichten van deze werkzaamheden.
5. De voorzieningenrechter verwijst, evenals verweerder in het verweerschrift heeft gedaan, naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2548, als leidraad voor de beoordeling in deze zaak. In die uitspraak is overwogen dat aan medewerkers in de veiligheidsbranche hogere eisen mogen worden gesteld omdat zij waken over de veiligheid van personen. Verweerder mag verkeersdelicten betrekken bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene. Rijden onder invloed is een aantasting van de rechtsorde, waarmee de betrokkene de rechtsregels naast zich neerlegt. Dit betekent dat de betrouwbaarheid van betrokkene niet boven alle twijfel verheven is.
5.1
In dit geval is ook sprake geweest van rijden onder invloed. Om die reden mag verweerder twijfelen aan de betrouwbaarheid van verzoeker bij de beoordeling of toestemming gegeven moet worden om verzoeker beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Om een incident van geringe betekenis, zoals verzoeker kennelijk betoogt, is het bovendien niet gegaan. Zoals uit de processen-verbaal blijkt, heeft verzoeker op 6 november 2018 onder invloed, zoals door de rijstijl voor andere weggebruikers duidelijk was, een behoorlijk grote afstand afgelegd voordat hij de macht over het stuur verloor. Daarbij is een wiel van de auto losgeraakt en dat wiel heeft een tegemoetkomende auto geraakt. De afloop van het ongeval had dus nog ernstiger kunnen zijn.
5.2
Daarnaast is de veroordeling binnen de terugkijktermijn van vier jaar geweest. Het tijdsverloop staat dus nog niet in de weg aan het tegenwerpen van deze veroordeling. Ook voor het overige vormen de gronden van verzoek geen aanleiding voor de conclusie dat de onthouding van de goedkeuring niet overeenkomstig het beleid van verweerder is. Over het standpunt van verweerder dat er in het geval van verzoeker geen aanleiding bestaat om van deze terugkijktermijn af te wijken zoals in het beleid is opgenomen, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
5.3.1
In dit kader heeft verzoeker in de eerste plaats aangevoerd dat hij na de aanhouding psychische hulp heeft gekregen en dat hij het behandeltraject succesvol heeft afgerond. In de tweede plaats stelt verzoeker dat hij op 18 oktober 2020 een hersenbloeding heeft gekregen, met tot op heden cognitieve gevolgen, waardoor hij beperkt is in zijn beroepsmogelijkheden. Juist de werkzaamheden die [bedrijf] aanbiedt, zouden voor hem wel geschikt zijn. Bovendien is de rechterlijke uitspraak enige tijd na het plegen van het misdrijf gevolgd, aldus verzoeker.
5.3.2
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hierbij in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemene belang van een betrouwbare uitvoering van beveiligingswerkzaamheden. Van belang zijn daarbij de ernst van het ongeval op 6 november 2018 en de relatief korte tijd die nadien is verstreken. Er zijn nu onvoldoende aanknopingspunten om aan te kunnen nemen dat verzoeker zijn problemen volledig achter zich heeft gelaten. Verzoeker heeft immers op 6 november 2018 de keuze gemaakt om onder invloed van drugs een auto te bestuderen, terwijl hij toen ook wist dat dit niet is toegestaan en dat dit grote risico’s met zich brengt. Aan het feit dat verzoeker zich heeft laten behandelen, wat verder niet is onderbouwd, heeft verweerder daarom thans geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Daarom is er op dit moment geen grond om de gevolgen van het toepassen van de terugkijktermijn van vier jaren, gezien de betrokken belangen, als onevenredig ten opzichte van het daarmee te dienen belang aan te merken.
6. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek afwijst. Over de heroverweging in bezwaar die nu gaat volgen, merkt de voorzieningenrechter op dat het aan verzoeker is om nader te onderbouwen dat hij sinds 6 november 2018 inderdaad aanmerkelijke vooruitgang heeft geboekt, bijvoorbeeld door een rapportage van een behandelaar in de procedure te brengen waaruit opgemaakt kan worden dat zijn problematisch gedrag tot het verleden behoort. Het is vervolgens aan verweerder om nader te motiveren dat in dit geval vastgehouden dient te worden aan een terugkijktermijn van vier jaar die begint met de datum van het vonnis van de politierechter. In deze zaak heeft de berechting immers geruime tijd na het rijden onder invloed plaatsgevonden.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems-Keekstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
2 juni 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
1. (…).
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. (…)
(…)
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.(…)
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3.
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
(…)
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
(…)
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
(…)
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
(…)
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.