ECLI:NL:RBNNE:2022:1532

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3941
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van een Guinese vreemdeling na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 13 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Guinese vreemdeling, had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die eerder was verleend op basis van zijn status als alleenstaande minderjarige vreemdeling. De staatssecretaris heeft op 23 november 2020 besloten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, de aanvraag om verlenging af te wijzen, en hem een inreisverbod van 10 jaar op te leggen, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere veroordeling van eiser in Frankrijk voor opiumdelicten.

Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris heeft dit bezwaar op 8 juni 2021 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 4 november 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet voldoende heeft aangetoond dat de in Frankrijk opgelegde straf vergelijkbaar is met de straf die in Nederland zou zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/3941

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 april 2022 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Guinese nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. S. Cetinkaya-Ahmad),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Kaspers).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met ingang van 25 september 2014 ingetrokken, de aanvraag om verlening afgewezen, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Bij besluit van 8 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eider heeft tegen het bestreden besluit op 1 juli 2021 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 19 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.2
Bij besluit van 10 februari 2004 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Deze vergunning is een aantal keer verlengd en uiteindelijk omgezet in een verblijfsvergunning voortgezet verblijf.
1.3
Eiser heeft op 9 juli 2019 een aanvraag ingediend om de verblijfsvergunning te verlengen. Verweerder heeft eiser bij brief van 25 september 2019 gevraagd om het vonnis te overleggen van 17 oktober 2017 van de Franse rechter waarbij eiser is veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. Eiser heeft dat vonnis niet overgelegd.
1.4
Verweerder heeft op 27 december 2019 het voornemen uitgebracht om de aanvraag om de verblijfsvergunning te verlengen af te wijzen, omdat eiser een gevaar is voor de openbare orde en omdat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Ook heeft verweerder aangegeven dat het voornemen bestaat om een inreisverbod op te leggen.
1.5
Eiser heeft op 21 februari 2020 een zienswijze ingediend en op 1 oktober 2020 is hij gehoord.
1.6
Bij primair besluit van 23 november 2020 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met ingang van 25 september 2014 ingetrokken, de aanvraag om verlenging afgewezen, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. Verweerder heeft aan het intrekken van de verblijfsvergunning ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en heeft toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) (glijdende schaal). Uit het overzicht van strafrechtelijke veroordelingen, het ECRIS-uittreksel, is gebleken dat eiser in Frankrijk bij herhaling onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van opiumdelicten. Anders dan in het voornemen, heeft verweerder of de toepasselijke norm in de zin van artikel 3.86 Vb 2000 gesteld dat eiser op pleegdatum 28 januari 2014 geen rechtmatig verblijf had, dat eiser op pleegdatum 18 augustus 2017 minder dan 3 jaar rechtmatig verblijf had en dat de toepasselijk norm daarom één dag bedraagt.
1.7
Verweerder heeft bij besluit van 8 juni 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.8
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 1 juli 2021 beroep ingesteld.
2.1
Op grond van artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid
2.2
In artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm.
2.3
In artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat bij de toepassing van 3.86 Vb 2000, mede wordt betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie of zes jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
2.4
Volgens paragraaf B1/6.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) verzoekt de staatssecretaris voor de toepassing van artikel 3.86, achtste lid, van de Vb 2000 het OM te beoordelen of het buiten Nederland gepleegde feit een misdrijf oplevert en welke straf in Nederland voor het betreffende strafbare feit zou zijn gevorderd. Hierbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de officier van justitie ter zitting.
3.1
In het primaire besluit heeft verweerder aangegeven dat geen strafmaatvergelijking heeft kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat eiser alleen een extract van het vonnis van 7 februari 2018 van het Hof van Beroep heeft overgelegd. Omdat geen strafvonnis is overgelegd mag volgens vaste jurisprudentie worden uitgegaan van de straf die in Frankrijk is opgelegd. Overigens wordt door verweerder opgemerkt dat de toepasselijke norm van de glijdende schaal slechts 1 dag bedraagt.
3.2
Eiser voert in de gronden aan dat hij zijn best heeft gedaan om het vonnis te krijgen, maar dat dit niet is gelukt.
3.3
De rechtbank stelt voorop dat de intrekking van een verblijfsvergunning een belastend besluit is met ingrijpende gevolgen voor de vreemdeling. In geval van een intrekking van een verblijfsvergunning ligt het op de weg van de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat zich de in het besluit vermelde intrekkingsgrond voordoet. Als de staatssecretaris aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen. Vergelijk een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:607.
3.4
Uit een uitspraak van de ABRvS van 24 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9130 volgt dat artikel 3.86, van het Vb 2000 beoogt te voorkomen dat een verleende verblijfsvergunning wordt ingetrokken op grond van een buitenlandse veroordeling wegens een aldaar gepleegd feit dat naar Nederlands recht niet strafbaar is, dan wel waarvoor naar Nederlandse maatstaven, gelet op de mogelijke verschillen in straftoemetingsbeleid alsook de individuele omstandigheden van de desbetreffende vreemdeling in aanmerking nemende, een aanzienlijk lichtere strafmaat geldt. In deze gevallen valt immers niet in te zien dat het in het buitenland gepleegde strafbare feit waarvoor de vreemdeling is veroordeeld, ertoe zou moeten leiden dat daarmee aannemelijk is dat hij in Nederland een gevaar vormt voor de openbare orde.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank, omdat sprake is van een belastend besluit, dat het aan de staatssecretaris is om aannemelijk te maken dat de in Frankrijk opgelegde straf vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd. De omstandigheid dat in het extract staat dat eiser drugs heeft ingevoerd en dat hij eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het in Frankrijk gepleegde strafbare feit ertoe zou moeten leiden, gelet op de mogelijke verschillen in straftoemetingsbeleid alsook de individuele omstandigheden van eiser, dat daarmee aannemelijk is dat hij in Nederland een gevaar vormt voor de openbare orde. Zoals verweerder ook in het primaire besluit heeft aangegeven zijn in het door eiser overgelegde extract de door hem gepleegde feiten niet gespecificeerd. Zo blijkt niet welke soort en welke hoeveelheid drugs is aangetroffen. Uit het extract blijkt ook niet wat de rechter bij het bepalen van de straf heeft meegewogen en of er sprake was van strafverzwarende of strafverminderende omstandigheden. Gelet hierop heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat de in Frankrijk opgelegde straf vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
3.6
Het standpunt van verweerder dat volgens vaste jurisprudentie mag worden uitgegaan van de straf die in Frankrijk is opgelegd, volgt de rechtbank niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat de vindplaatsen van die jurisprudentie in de besluitvorming niet zijn genoemd en verweerder ook ter zitting van de rechtbank niet heeft kunnen aangeven uit welke jurisprudentie dan wel regelgeving volgt dat het aan eiser is dat hij het strafvonnis overlegt en dat als hij dat niet doet bij de opgelegde straf in het buitenland mag worden aangesloten zoals die in het strafblad van eiser staat omschreven.
3.7
Het standpunt van verweerder dat de toepasselijke norm van de glijdende schaal slechts één dag bedraagt maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat verweerder hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in Frankrijk opgelegde straf vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd.
4.1
Gelet op het voorgaande voldoet het bestreden besluit niet aan de daaraan te stellen eisen. Het beroep is dan ook gegrond. Om die reden laat de rechtbank de overige gronden van beroep buiten bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De staatssecretaris dient daarom een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij rekening te houden met deze uitspraak.
4.2
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan op 13 april 2022 door mr. H. van der Werff, voorzitter, mr. J.Y.B Jansen en mr. A. Nieuwenhuis, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.