ECLI:NL:RBNNE:2022:1112

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
LEE 20-1330
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke geschillen met betrekking tot last onder dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiseres, een insectencentrum, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin een last onder dwangsom was opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.4 van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is, omdat verweerder na een wijziging van de last onder dwangsom geen overtredingen meer kon vaststellen. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van eiseres tegen het besluit van 4 maart 2021, dat betrekking had op een gewijzigde last onder dwangsom. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht aan haar moet worden vergoed.

De zaak begon met een handhavingsverzoek van derde-belanghebbende, die overlast ondervond van de inrichting van eiseres. Na een aantal besluiten en een hoorzitting heeft verweerder uiteindelijk een last onder dwangsom opgelegd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de wijziging van de last onder dwangsom door verweerder de situatie had veranderd, waardoor het beroep niet meer ontvankelijk was. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast en de proceskosten vastgesteld op € 1.518,--, die door verweerder aan eiseres moeten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: LEE 20/1330

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: ing. L. Polinder),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe, verweerder,
(gemachtigde: mr. R.S. Wertheim).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbende,
(gemachtigde: mr. F. Krol-Postma).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van derde-belanghebbende om handhavend op te treden jegens de inrichting van eiseres afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van derde-belanghebbende gegrond verklaard en het primaire besluit van 11 maart 2019 herroepen, in die zin dat aan eiseres een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.4 van de omgevingsvergunning d.d. 5 december 2017.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/1330.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 4 maart 2021, verzonden op 10 maart 2021, heeft verweerder aan eiseres een gewijzigde last onder dwangsom opgelegd. De reden voor de wijziging van de aan eiseres opgelegde last onder dwangsom is gelegen in het feit dat de grondslag voor het opleggen van een dwangsom is gewijzigd met het verlenen van de omgevingsvergunning bij besluit van
19 oktober 2020. De grondslag van de opgelegde dwangsom is voorschrift 1.2.1 van de verleende omgevingsvergunning d.d. 19 oktober 2020, inhoudende dat het ontsnappen van insecten vanuit de bedrijfsruimten te allen tijde dient te worden voorkomen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 april 2021. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 22 juni 2021 heeft de StAB aan-vullend gerapporteerd.
De zaak LEE 20/1330 is gelijktijdig met de zaken LEE 20/1247 en 20/3484 behandeld op de zitting van 3 februari 2022.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen], bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, H.J. van Belois (vakspecialist geur bij de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (RUD), E. Eefting (werkzaam bij de RUD) en mr. M. Blaauw (jurist).
Derde-belanghebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Voor het doen van uitspraak is de zaak LEE 20/1330 weer gesplitst van de zaken LEE 20/1247 en 20/3484.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres exploiteert een insectencentrum op het perceel aan de [adres] te Beilen. Op 5 december 2017 heeft verweerder een oprichtingsvergunning ingevolge de Wabo aan eiseres verleend voor het oprichten van een inrichting om onderzoek naar insecten te doen en om te komen tot een beter productieproces. Deze inrichting is van experimentele aard.
1.2.
Derde-belanghebbende is/was eigenaar van het nabijgelegen perceel aan de [adres] te [plaats]. Op dit perceel heeft derde-belanghebbende zijn woning.
1.3.
Bij e-mail van 25 juni 2018, gericht aan verweerder, klaagt derde-belanghebbende over de overlast van de nabijgelegen inrichting. De klacht betreft geluidoverlast, stank-overlast, gebruik van teveel kratten en het niet nakomen van met eiseres in overleg gemaakte afspraken.
Bij e-mail van 20 augustus 2018 is door derde-belanghebbende een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot stank- en geluidsoverlast van voormelde inrichting.
Bij e-mail van 21 september 2018 is door derde-belanghebbende (wederom) een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot stankoverlast van voormelde inrichting.
Bij e-mail van 7 oktober 2018 is door derde-belanghebbende een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot overlast van voormelde inrichting door maden en motten in het voedsel en in huis.
Bij e-mail van 9 oktober 2018 is door derde-belanghebbende te kennen gegeven dat zijn verzoeken om handhaving niet meer over geluidsoverlast gaan maar over de stankoverlast en de overlast door maden en motten in het voedsel en in huis.
Bij brief van 16 januari 2019 heeft eiser het handhavingsverzoek aangevuld.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2019 heeft verweerder maatwerkvoorschriften met betrekking tot geur aan de inrichting van eiseres opgelegd.
1.5.
Verweerder heeft bij brief van 5 februari 2019 aan derde-belanghebbende kenbaar gemaakt voornemens te zijn om het verzoek om handhaving af te wijzen.
Verder heeft verweerder met deze brief derde-belanghebbende in de gelegenheid gesteld om een zienswijze met betrekking tot dit voornemen in te dienen.
1.6.
Derde-belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2019 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.7.
Bij primair besluit van 11 maart 2019 heeft verweerder het verzoek om handhavend optreden jegens de inrichting van eiseres afgewezen.
1.8.
Tegen dit besluit heeft derde-belanghebbende bij e-mail van 23 april 2019 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn ingediend bij brief van 7 juni 2019.
1.9.
Derde-belanghebbende heeft het bezwaarschrift mondeling toegelicht op de hoorzitting van 10 september 2019 van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.10.
De commissie heeft verweerder bij brief van (datum) geadviseerd de bezwaren van derde-belanghebbende deels gegrond en deels ongegrond te verklaren en het primaire besluit van 11 maart 2019 niet in stand te laten.
1.11.
Bij het bestreden besluit van 12 maart 2020 heeft verweerder de bezwaren van derde-belanghebbende gegrond verklaard en het primaire besluit van 11 maart 2019 herroepen, in die zin dat aan eiseres een last onder dwangsom is opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.4 van de omgevingsvergunning d.d. 5 december 2017.
1.12.
Bij besluit van 19 oktober 2020 heeft verweerder, onder weerlegging van de door derde-belanghebbende ingediende zienswijze, aan eiseres een omgevingsvergunning ingevolge de Wabo verleend ten behoeve van het veranderen van de werking van de inrichting, inclusief de bouw van een kweekruimte voor de black soldier flies en de bouw van een schoorsteen op het perceel Noordveen 1 te Beilen. Aan deze omgevingsvergunning zijn voorschriften verbonden.
1.13.
Bij besluit van 4 maart 2021, verzonden op 10 maart 2021, heeft verweerder aan eiseres een gewijzigde last onder dwangsom opgelegd. De reden voor de wijziging van de aan eiseres opgelegde last onder dwangsom is gelegen in het feit dat de grondslag voor het opleggen van een dwangsom is gewijzigd met het verlenen van de omgevingsvergunning bij besluit van 19 oktober 2020. De grondslag van de opgelegde dwangsom is voorschrift 1.2.1 van de verleende omgevingsvergunning d.d. 19 oktober 2020, inhoudende dat het ontsnap-pen van insecten vanuit de bedrijfsruimten te allen tijde dient te worden voorkomen.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning, dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder e, van de Wabo.
2.1.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.2.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van een last onder bestuursdwang.
2.3.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Ingevolge artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb kan de bestuursrechter het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.

Overwegingen

3. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht een last onder dwangsom aan eiseres heeft opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 1.1.4 van de omgevings-vergunning d.d. 5 december 2017. Dit voorschrift luidt als volgt:
“Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.”
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 4 maart 2021, verzonden op
10 maart 2021, aan eiseres een gewijzigde last onder dwangsom heeft opgelegd. De reden voor de wijziging van de aan eiseres opgelegde last onder dwangsom is gelegen in het feit dat de grondslag voor het opleggen van een dwangsom is gewijzigd met het verlenen van de omgevingsvergunning van 19 oktober 2020. De grondslag van de opgelegde last onder dwangsom is voorschrift 1.2.1 van deze omgevingsvergunning, inhoudende dat het ontsnappen van insecten vanuit de bedrijfsruimten te allen tijde dient te worden voorkomen.
5. Gelet op het besluit van 4 maart 2021 is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder naar aanleiding van dit besluit geen overtredingen van de bij het bestreden besluit opgelegde last onder dwangsom heeft vastgesteld en ook niet meer kan vaststellen nu het voorschrift is vervallen, zodat eiseres geen dwangsom meer kan verbeuren. Hieruit volgt dat het beroep van eiseres, voor zover dit gericht is tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk is.
6. Met betrekking tot het besluit van 4 maart 2021 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat besluit dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Ingevolge artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb kan de bestuursrechter het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
8. De rechtbank stelt vast dat de bij het besluit van 4 maart 2021 aan eiseres opgelegde last onder dwangsom niet kan worden gekwalificeerd als de intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit van 12 maart 2020. De rechtbank overweegt daartoe dat de last van 12 maart 2020 ziet op de overtreding van voorschrift 1.1.4 van het besluit van 5 december 2017 dat inhoudt dat het aantrekken van ongedierte moet worden voorkomen en dat ongedierte moet worden bestreden. De last van 4 maart 2021 ziet op de overtreding van voorschrift 1.2.1 van het besluit van 19 oktober 2020 dat ziet op het voorkomen van het ontsnappen van insecten vanuit de bedrijfsruimten. Nu beide normen een verschillende juridische grondslag hebben en ook een verschillende strekking hebben zien ze noodzakelijkerwijs ook op verschillende feitencomplexen die hebben geleid tot het opleggen van de lasten. Hieruit volgt ook dat de overtreding van het voorschrift 1.1.4 van het besluit 5 december 2017 niet als grondslag kan dienen voor het opleggen van een last wegens het overtreden van voorschrift 1.2.1 van het besluit van 19 oktober 2020.
Hieruit volgt dat het besluit van 4 maart 2021 in dit geval niet als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de rechtbank niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep van eiseres, voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 4 maart 2021. Het beroep van eiseres zal de rechtbank om die reden met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb naar verweerder doorzenden om te behandelen als bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2021 (vgl. Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095).
Conclusie
9. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiseres, voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk.
Gelet op de voorgaande overwegingen verklaart de rechtbank zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van eiseres, voor zover dit gericht is tegen het besluit van 4 maart 2021. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.518,-- (beroepschrift één punt en het verschijnen ter zitting één punt; waarde per punt € 759,--; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 354,-- aan haar dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van eiseres, voor zover dit gericht is tegen het besluit van 4 maart 2021;
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover dit gericht is tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.518,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 354,-- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: