ECLI:NL:RBNNE:2022:1107

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
LEE 22/590 & LEE 22/591
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake aanvraag woningaanpassing op basis van Wmo 2015

In deze zaak heeft verzoekster, op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), een aanvraag ingediend voor aanpassing van haar woning. De gemeente Coevorden heeft deze aanvraag afgewezen en het verhuisprimaat toegepast, omdat de kosten voor woningaanpassing hoger zouden zijn dan de kosten voor verhuizen naar een geschikte woning. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verhuisprimaat op zichzelf niet in strijd is met de Wmo 2015, maar dat het onderzoek door de gemeente in deze specifieke zaak onvoldoende was.

De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Het bestreden besluit is vernietigd en de gemeente is opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Dit nieuwe besluit moet inzichtelijk maken dat de eventueel aangeboden andere woningen daadwerkelijk geschikt zijn voor verzoekster, en op basis van welke gegevens de vergelijking van kosten is gemaakt. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat de gemeente bij de belangenafweging goed moet kijken naar de situatie van verzoekster, haar mantelzorg en het contact met haar kinderen.

De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter op 6 april 2022, waarbij het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, omdat verzoekster daar geen belang meer bij had. De gemeente moet het door verzoekster betaalde griffierecht vergoeden en ook de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.277,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/590 (verzoek) en LEE 22/591 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster,

(gemachtigde: mr. B. van Dijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden, verweerder
(gemachtigden: S. Huberts en J. Hekman).

Procesverloop

In het besluit van 7 oktober 2021 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om aanpassing van haar woning afgewezen en het verhuisprimaat toegepast op grond van de Wmo 2015.
In het besluit van 20 januari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 maart 2022 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het onderzoek ter zitting is geschorst, omdat het dossier niet compleet was. Verweerder heeft de ontbrekende stukken aan de rechtbank gezonden.
Aan partijen is medegedeeld dat de rechtbank het niet nodig vindt om een nadere zitting te houden. Partijen hebben niet aangegeven dat zij op een nadere zitting willen gehoord.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan
bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Feiten
2.1
Verzoekster heeft diverse gezondheidsklachten. Zij heeft op grond van de Wmo 2015
bij verweerder een aanvraag ingediend voor aanpassing van haar woning. Verzoekster gaf daarbij aan dat zij door haar verslechterde gezondheidstoestand geen normaal gebruik meer kan maken van haar eigen woning.
2.2
Op verzoek van verweerder hebben een arts en een adviseur sociaal domein van Factum Advies in een rapport van 25 augustus 2021 een advies gegeven. In dit rapport is samengevat geconcludeerd dat verzoekster wordt belemmerd in het normale gebruik van haar woning. Er is aangegeven welke aanpassingen nodig zijn als verzoekster blijft wonen in haar eigen woning.
2.3.
Verweerder heeft aangegeven dat de kosten voor het aanpassen van verzoeksters woning hoger zijn dan de kosten die gemoeid zijn met het verhuizen naar een aangepaste woning. Verweerder heeft geconcludeerd dat verhuizen in het geval van verzoekster de goedkoopst adequate voorziening is (verhuisprimaat).
Standpunt verzoekster
3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder aan haar geen
passende alternatieve woningen heeft aangeboden. Zij heeft aangegeven dat de door verweerder aangeduide woningen voor haar niet geschikt zijn vanwege onder meer de toegang met haar rolstoel, de oppervlakte van de woning en de onvoldoende aangepaste keuken. Daarnaast heeft zij aangeven dat ze afhankelijk is van mantelzorg en daarom niet kan verhuizen naar een woning die niet in de nabijheid van haar huidige woning is gelegen.
Standpunt verweerder
4. Verweerder gaat uit van het gemeentelijk beleid op grond waarvan de goedkoopst
passende voorziening wordt verstrekt. In samenwerking met woningbouwcorporatie Domesta zijn aan verzoekster rolstoelgeschikte woningen aangeboden. De gemeente heeft aangeboden om aan die woningen de benodigde geringe aanpassingen te vergoeden. De kosten van het verhuizen zijn beduidend lager dan de kosten voor het aanpassen van de huidige woning van verzoekster. Volgens de gemeente is er voldoende onderzoek gedaan naar de feitelijke woonsituatie en de geschiktheid van de aangeboden woningen en is het primaat van verhuizing verdedigbaar.
De overwegingen van de rechtbank
5.1
Verweerder hanteert in beginsel het verhuisprimaat als de kosten van aanpassing van de woning hoger zijn dan de kosten die verhuizen naar een geschikte woning met zich meebrengen. Volgens vaste rechtspraak is het hanteren van een verhuisprimaat op zichzelf niet in strijd met de Wmo 2015. Wel moet het college de vraag beantwoorden of met de toepassing van dit primaat in een concreet geval een passende bijdrage als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 wordt geleverd. Die vraag kan slechts worden beantwoord op grond van een onderzoek naar de beperkingen van de betrokkene en alle andere voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden, waaronder de kosten van de aanpassing van de eigen woning en de daadwerkelijke beschikbaarheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen andere woonruimten voor betrokkene (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3506).
5.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een onderzoek als hiervoor bedoeld onvoldoende heeft plaatsgehad, als gevolg waarvan het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De voorzieningenrechter heeft bij dit oordeel het volgende betrokken. Uit de door verweerder ingebrachte stukken kan niet worden opgemaakt of de aangeboden woningen daadwerkelijk geschikt zijn voor verzoekster. Zo blijkt niet of verzoekster zich in die woningen kan voortbewegen met haar rolstoel. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat niet elke woning die als rolstoelgeschikt is aangemerkt daadwerkelijk als een individueel passende woning kan worden beschouwd. Ook wijst de voorzieningenrechter erop dat het bestreden besluit een behoorlijke belangenafweging mist. Verweerder stelt bijvoorbeeld wel dat mantelzorg is meegenomen bij de beoordeling. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder echter in het geheel niet inzichtelijk gemaakt welke factoren verweerder in de beoordeling zijn betrokken en op welke wijze die zijn meegewogen.
Conclusie
6.1
Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit
in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om het geschil finaal te beslechten. Verweerder moet daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van zes weken. Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit inzichtelijk moeten maken dat eventueel aangeboden andere woningen daadwerkelijk geschikt zijn voor verzoekster. Ook zal verweerder inzichtelijk moeten maken op grond van welke gegevens gekomen is tot een vergelijking van kosten die gemoeid zijn met (verdere) aanpassing van passende woningen en de kosten die gemoeid zijn met aanpassing van de woning van verzoekster. Verweerder dient bij de belangenafweging in elk geval goed oog te hebben voor de situatie van verzoekster, de door haar ontvangen mantelzorg en het contact met haar kinderen.
6.2
Nu er meteen op het beroep beslist zal worden wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Bij dat verzoek heeft verzoekster immers geen belang meer.
Griffierecht en proceskosten
7.1
Het beroep is gegrond, daarom moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening vergoeden.
7.2
Er is ook aanleiding om te beslissen dat verweerder de kosten van rechtsbijstand vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die vergoeding ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert
3 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.277,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van tweemaal € 50,- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.277,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M. Lammerts-Rannenburg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.