2.3.Partijen hebben ter zitting verklaard geen geschil te hebben over de cijfermatige uitkomst van hun standpunten. Als eiser gelijk mocht krijgen moet de aanslag IB/PVV 2015 worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.222 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.897 en als verweerder gelijk mocht krijgen blijft de aanslag IB/PVV 2015 in stand.
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is – hetgeen zij ter zitting desgevraagd hebben bevestigd – dat eiser één onderneming dreef, waarbinnen in 2011 het gedeelte van de onderneming dat ziet op het verbouwen van akkerbouw- en tuinbouwproducten is gestaakt. In 2015 is het resterende deel van eisers onderneming (het houden van vleeskuikens) gestaakt.
4. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het arrest van 14 maart 2003heeft bepaald dat in het algemeen bij staking van een onderneming een tot het ondernemingsvermogen behorend activum naar het privé-vermogen moet worden overgebracht. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat activum. De rechtbank stelt vast dat de situatie van eiser verschilt ten opzichte van de situatie zoals die in dit arrest aan de orde was. In het arrest was namelijk sprake van een staking van een gehele onderneming, terwijl bij eiser in 2011 sprake was van de staking van een (zelfstandig) gedeelte van zijn onderneming. De rechtbank leest in de door de Hoge Raad gebruikte overwegingen echter niet dat de rechtsregel uit dit arrest enkel van toepassing zou zijn bij gehele staking en niet bij gedeeltelijke staking van een onderneming. De rechtbank kan daarnaast geen goede redenen bedenken, en deze zijn ook door verweerder niet aangevoerd, waarom deze rechtsregel niet ook bij gedeeltelijke staking van toepassing zou zijn. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de (hoofd)regel uit het arrest ook van toepassing is indien sprake is van een gedeeltelijke staking, zoals bij eiser in 2011 het geval was.
5. Verweerder gaat uit van een belaste boekwinst in 2015 omdat de cultuurgrond door de verpachting in 2011 naar zijn mening tot het keuzevermogen is gaan behoren en eiser er toen voor heeft gekozen om de grond tot het ondernemingsvermogen te blijven rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat verweerder daarbij ten onrechte voorbij aan de omstandigheid dat de cultuurgrond in 2011 werd verpacht in verband met een gedeeltelijke staking van eisers onderneming. Deze stelling van verweerder slaagt daarom niet.
6. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat de cultuurgrond (1.3.) in 2011 ten gevolge van de staking van de onderneming die ziet op het verbouwen van akkerbouw- en tuinbouwproducten, verplicht naar het privé-vermogen had moeten worden overgebracht. De hierop door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering (punt 4.) dient door verweerder aannemelijk te worden gemaakt. Op grond van de feiten en omstandigheden die verweerder daartoe heeft aangedragen is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet slaagt in zijn bewijslast. Het feit dat de cultuurgrond kortdurend is verpacht en de omstandigheid dat de zoon van eiser en zijn echtgenote in 2011 nog te jong was om een keuze te maken of hij de onderneming wilde overnemen, vormen naar het oordeel van de rechtbank geen uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van de cultuurgrond.
7. De rechtbank komt tot de conclusie dat eisers beroep op de foutenleer slaagt en dat de onder 1.3. vermelde cultuurgrond in 2011 verplicht tot het privé-vermogen had moeten worden gerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat dit betekent dat van belastingheffing over de boekwinst in 2015 geen sprake kan zijn. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard. Nu tussen partijen geen geschil bestaat over de cijfermatige uitkomst van hun standpunten (2.3.) zal de rechtbank de aanslag dienovereenkomstig vaststellen.
8. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).