RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
parketnummer 18/950004-18
beslissing van de meervoudige kamer, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 18 maart 2021 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
[veroordeelde],
hierna te noemen: veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Procesverloop
De officier van justitie heeft op 19 april 2019 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 2.293.658 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/950004-18 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in de hoofdzaak. Hierna heeft een schriftelijke voorbereiding van de behandeling van de vordering plaatsgevonden, waarbij aan de rechtbank zijn gezonden een conclusie van antwoord van de raadsman d.d. 17 november 2020, een conclusie van repliek van de officier van justitie d.d. 16 december 2020 en een conclusie van dupliek van de raadsman d.d. 13 januari 2021.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 4 februari 2021. Aanwezig waren de officier van justitie, mr. G. Wilbrink, en de raadsman van veroordeelde, mr. J.J. Bussink.
Beoordeling
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op € 2.491.122 en dat de betalingsverplichting (na aftrek van de openstaande vorderingen ad € 877.890) € 1.613.232 bedraagt.
Hij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat de berekening zoals weergegeven in de ontnemingsrapportage wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden gevolgd, minus enkele kleine wijzigingen die door de raadsman zijn voorgesteld.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op nihil. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Aan de opbrengstzijde kan de door extrapolatie berekende opbrengst (€ 6.107.241) niet worden meegeteld, alsmede de leveringen aan [naam 1] (€ 718.130) en de startvorderingen (€ 428.195). Ook dienen enkele bedragen te worden afgetrokken van de openstaande vorderingen, waardoor dit bedrag op € 833.290 dient te worden vastgesteld. De opbrengst bedraagt in totaal € 3.333.872.
Met betrekking tot de kosten heeft de raadsman betoogd dat de inkoopkosten in afwijking van de ontnemingsrapportage € 3.289.230 bedragen en dat de transportkosten van de drugs op € 1.524 berekend dienen te worden. De kosten bedragen daarmee in totaal € 3.344.545.
De raadsman heeft naast deze verweren enkele wijzigingen bepleit, die niet zijn betwist door de officier van justitie en die de rechtbank hieronder zal bespreken.
De raadsman heeft tot slot betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot vermindering van het vast te stellen ontnemingsbedrag.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 36e lid 2 Sr kan aan een veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van dit feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
In zijn arrest van 29 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1523) heeft de Hoge Raad – in verband met de onschuldpresumptie – geoordeeld dat de in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ niet mogen worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de veroordeelde zijn begaan. De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 7 oktober 2020 in de zaak met parketnummer 18/950004-18 veroordeeld wegens witwassen en medeplegen van witwassen, terwijl hij hiervan een gewoonte heeft gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld – waarmee ‘voldoende aanwijzingen’ in de zin van artikel 36e lid 2 Sr bestaan – dat veroordeelde naast dit feit, andere strafbare feiten heeft begaan, namelijk het in de periode van 10 mei 2017 tot en met 1 juni 2018 verkopen van middelen, genoemd in lijst I en II van de Opiumwet. Zoals in het vonnis is overwogen zijn door veroordeelde pakketten met drugs verzonden naar verschillende adressen in Duitsland, waarna de betaalde bedragen met speciaal hiervoor geprepareerde voertuigen vanuit Duitsland naar Nederland zijn gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat is komen vast te staan dat veroordeelde uit deze andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen die in de hoofdzaak zijn gebezigd ten aanzien van het bestanddeel ‘van enig misdrijf afkomstig’, alsmede aan het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art. 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het rapport).Het rapport zal hieronder per post worden besproken.