ECLI:NL:RBNNE:2021:799

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
176594
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing en bevoegdheid GI tot geven schriftelijke aanwijzing in zorgregeling

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de ouders van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder verzocht om de schriftelijke aanwijzing van de Gecertificeerde Instelling (GI) van 21 december 2020, die een zorgregeling voor de kerstvakantie vaststelde, vervallen te verklaren. De moeder stelde dat de GI niet bevoegd was om deze aanwijzing te geven, omdat er al een zorgregeling was vastgesteld bij beschikking van 30 september 2020. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de GI de ouders voldoende tijd had gegeven om onderling tot afspraken te komen, maar dat dit niet was gelukt. De GI heeft daarom een schriftelijke aanwijzing gegeven om duidelijkheid te scheppen voor de ouders en de kinderen. De kinderrechter oordeelde dat de GI in dit geval wel degelijk bevoegd was om een schriftelijke aanwijzing te geven, omdat het ging om een nadere invulling van de reeds vastgestelde zorgregeling. De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Leeuwarden
Zaaknummer: C/17/176594 / FJ RK 20-1254
Datum uitspraak: 3 februari 2021
Beschikking van de kinderrechter over de schriftelijke aanwijzing
in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de moeder,
betreffende
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling),
gevestigd te Leeuwarden.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van mr. Crozier van 24 december 2020, ingekomen bij de griffie
op 24 december 2020;
- het ingezonden stuk van de GI van 7 januari 2021, ingekomen bij de griffie op 7 januari
2021.
1.2.
Op 14 januari 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de zitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. H.C.L. Crozier;
- de vader;
- mevrouw [naam] en de heer [naam] , namens de GI.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.2.
Bij beschikking van 23 juli 2020 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld tot 23 juli 2021.
2.3.
Bij beschikking van 30 september 2020 heeft de rechtbank de volgende zorgregeling vastgesteld:
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven één keer per veertien dagen van vrijdagochtend/-middag uit school tot maandagochtend naar school bij de vader, waarbij de vader zorgdraagt voor het ophalen van de kinderen uit school en het brengen naar school, alsmede de zomervakantie gedurende drie aaneengesloten weken, en de overige vakanties en feestdagen bij helfte.
2.4.
De GI heeft op 21 december 2020 een schriftelijke aanwijzing gegeven in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hierin is het volgende opgenomen:
De kinderen verblijven bij de vader van 26 december 10:00 uur tot 1 januari 16:00 uur;
De vader haalt de kinderen bij de moeder op 26 december 2020 om 10:00 uur op;
De moeder haalt de kinderen bij de vader op 1 januari 2021 om 16:00 uur op;
De omgangsregeling geldt voor de duur van de kerstvakantie 2020/2021.

3.Het verzoek

3.1.
De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de moeder ontvankelijk te verklaren in haar verzoek;
2. de schriftelijke aanwijzing van 21 december 2020 geheel vervallen te verklaren en op grond van artikel 1:264 van het Burgerlijk Wetboek (BW) schorsende werking aan het verzoek tot vervallen verklaring te verlenen, althans een dusdanige regeling vast te stellen, zoals het de rechtbank in goede justitie juist acht;
3. kosten rechtens.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek is door en namens de moeder aangevoerd dat de GI door middel van de bestreden schriftelijke aanwijzing een zorgregeling heeft vastgesteld voor de kerstvakantie van 2020. De moeder stelt zich op het standpunt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321) volgt dat de GI deze aanwijsbevoegdheid niet heeft, aangezien er bij beschikking van 30 september 2020 door de rechtbank reeds een zorgregeling is vastgesteld. De moeder is van mening dat de GI op grond van artikel 1:265g (BW) een verzoek bij de rechtbank had moeten doen om de vastgestelde zorgregeling te wijzigen. De moeder heeft aangegeven dat de ouders geen overeenstemming konden bereiken over de verdeling van de kerstvakantie. Volgens de moeder is in het door de ouders opgestelde ouderschapsplan een verdeling gemaakt voor de feestdagen waaraan zij uitvoering wilde geven. De moeder heeft enkele voorstellen gedaan, maar de vader stemde hier niet mee in. De moeder heeft bij de GI laten weten niet te willen meewerken aan de door de GI vastgestelde verdeling voor de kerstvakantie.
3.3.
Daarnaast stelt de moeder dat de GI de schriftelijke aanwijzing ten onrechte heeft gegrond op artikel 1:265f BW. Dit artikel geeft de GI de mogelijkheid om in het kader van een uithuisplaatsing de omgang tussen een minderjarige en de ouders te beperken. Deze beslissing geldt in dat geval als een schriftelijke aanwijzing. De moeder stelt dat de GI, los van het ontbreken van de algehele aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 1:263 BW, eveneens niet de bevoegdheid heeft om op grond van voornoemd artikel een schriftelijke aanwijzing te geven, aangezien er geen sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing.

4.Het standpunt van de belanghebbenden

Het standpunt van de vader
4.1.
De vader heeft ter zitting aangevoerd dat de moeder een voorstel heeft gedaan om de kerstvakantie en de bijbehorende feestdagen te verdelen. De vader is van mening dat in het voorstel van de moeder te veel overdrachtsmomenten waren opgenomen, waardoor de vader niet heeft ingestemd met dit voorstel. De overdrachtsmomenten brengen onrust voor de kinderen mee en moeten zoveel mogelijk worden beperkt. De betrokken gezinsvoogden hebben eveneens aangegeven dat zij de hoeveelheid overdrachtsmomenten niet in het belang vonden van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Omdat de ouders er onderling niet uitkwamen, heeft de vader aangegeven dat hij ermee instemde dat er vanuit de GI een voorstel zou worden gedaan. Het voorstel is door middel van een schriftelijke aanwijzing naar beide ouders gegaan en de vader heeft met dit voorstel ingestemd. Vlak voor de kerstvakantie heeft de vader via mr. Crozier te horen gekregen dat de moeder geen uitvoering zou geven aan de vastgestelde regeling. De vader is er kapot van dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de gehele kerstvakantie bij de moeder zijn gebleven en stelt zich op het standpunt dat de moeder de kinderen bij hem weggehouden heeft. De vader heeft op tweede kerstdag bij de moeder voor de deur gestaan om de kinderen op te halen, maar de moeder was niet aanwezig. De vader vindt het onbegrijpelijk dat de moeder eigen rechter heeft gespeeld en de kinderen de gehele kerstvakantie hun vader heeft ontnomen.
Het standpunt van de GI
4.2.
De GI heeft aangevoerd dat zij de ouders de ruimte heeft gegeven om, in het licht van de vastgelegde zorgregeling, nadere afspraken te maken over de invulling van de kerstperiode. De ouders hebben een maand de tijd gekregen, maar de onderlinge verhouding kwam volgens de GI alleen maar op scherp te staan. De GI heeft uiteindelijk de knoop doorgehakt en aan de hand van de beschikking van 30 september 2020 een nadere invulling gegeven aan de verdeling van de kerstvakantie en de feestdagen. Uit de beschikking volgt dat de vakanties en de feestdagen bij helfte moeten worden verdeeld. In dat kader heeft de GI getracht door middel van de schriftelijke aanwijzing te zorgen voor duidelijkheid voor beide ouders en voor de kinderen. Bij de verdeling van de kerstvakantie en feestdagen is het aantal wisselmomenten zoveel mogelijk beperkt, zoals ook in de beschikking van 30 september 2020 was geadviseerd door de rechtbank.

5.Het wettelijk kader

5.1.
De GI kan ter uitvoering van haar taak op grond van artikel 1:263, eerste en tweede lid, BW, voor zover hier van belang, een schriftelijke aanwijzing geven aan de met het gezag belaste ouder betreffende de opvoeding en verzorging van minderjarigen. Zij kan dit doen indien de met het gezag belaste ouder niet instemt met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is teneinde de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen. De met het gezag belaste ouder volgt een schriftelijke aanwijzing op.
5.2.
Ingevolge artikel 1:264, eerste lid, BW kan op verzoek van een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder de kinderrechter een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Op grond van het derde lid bedraagt de termijn voor het indienen van het verzoek twee weken, die aanvangt met ingang van de dag na die waarop de beslissing is verzonden of uitgereikt.
5.3.
Een schriftelijke aanwijzing dient te worden beschouwd als een beschikking in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge van artikel 1:3, eerste lid Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hiermee wordt bedoeld een op grond van een publiekrechtelijke bevoegdheid verrichte handeling, welke is gericht op een rechtsgevolg. Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, Awb wordt onder een beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.

6.De beoordeling

Verzoek schorsende werking
6.1.
De kinderrechter stelt vast dat het verzoek van de moeder om schorsende werking aan het verzoek tot vervallen verklaring te verlenen niet meer kon worden behandeld voor de periode waarop de schriftelijke aanwijzing betrekking had. Nu de moeder geen belang meer heeft bij dit verzoek zal de kinderrechter hier niet meer op beslissen.
Verzoek vervallen verklaring
6.2.
De kinderrechter stelt vast dat het verzoek om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren binnen de termijn uit artikel 1:264, derde lid, BW is ingediend, aangezien de schriftelijke aanwijzing op 21 december 2020 is gegeven en het verzoek om de vervallenverklaring op 24 december 2020 is ingediend.
6.3.
Op grond van de overgelegde stukken en de behandeling op de zitting is de kinderrechter van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing zorgvuldig is voorbereid. De GI heeft de ouders tijdig geïnformeerd over het voornemen om een schriftelijke aanwijzing te geven, aangezien de ouders op 15 december 2020 per e-mail op de hoogte zijn gebracht van dat voornemen van de GI.
6.4.
Ter zitting is door en namens de moeder gemotiveerd aangevoerd dat de moeder belang heeft bij de beoordeling van haar verzoek. Dit belang is gericht op het voorkomen van vergelijkbare discussies in de toekomst, nu de moeder zich op het standpunt stelt dat de GI niet de bevoegdheid heeft om met een schriftelijke aanwijzing de verdeling van de vakanties en/of feestdagen vast te stellen. Hoewel de periode waarvoor de schriftelijke aanwijzing is gegeven inmiddels is verstreken is de vrouw, gelet op het voorgaande, ontvankelijk in haar verzoek.
6.5.
Vervolgens is de vraag of de schriftelijke aanwijzing van 21 december 2020 gegeven had mogen worden in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018. Naar het oordeel van de kinderrechter volgt uit deze uitspraak dat als er (enkel) sprake is van een ondertoezichtstelling, de GI alleen op grond van artikel 1:265g BW de kinderrechter kan verzoeken voor de duur van de ondertoezichtstelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen (of te wijzigen). De GI kan dat niet via een schriftelijke aanwijzing doen.
6.6.
De rechtbank is echter van oordeel dat in onderhavige situatie geen sprake was van het vaststellen of het wijzigen van een zorgregeling, maar dat de GI, zoals zij zelf ter zitting ook heeft verklaard, middels een schriftelijke aanwijzing slechts een nadere invulling heeft gegeven aan de zorgregeling zoals deze bij beschikking van 30 september 2020 is vastgesteld. In die beschikking heeft de rechtbank immers bepaald dat de vakanties en feestdagen bij helfte zouden worden verdeeld, waarbij de feitelijke verdeling van de vakanties en feestdagen aan de ouders werd overgelaten.
6.7.
De kinderrechter stelt voorts vast dat de ouders geruime tijd de gelegenheid hebben gehad om in onderling overleg tot een verdeling van de kerstvakantie en de feestdagen te komen. Dit is echter niet gelukt. Door het uitblijven van onderlinge overeenstemming heeft de GI, in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , uiteindelijk besloten om voor de ouders de knoop door te hakken en middels een schriftelijke aanwijzing een nadere invulling te bepalen voor de verdeling van de kerstvakantie en de feestdagen. De kinderrechter overweegt dat bij de schriftelijke aanwijzing de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling als uitgangspunt is genomen en dat de door de GI vastgestelde verdeling geheel in haar geest is. De feestdagen zijn immers bij helfte verdeeld en het aantal wisselmomenten is zoveel mogelijk beperkt. Aangezien het geven van een schriftelijke aanwijzing in dit geval het instrument is waarmee de GI een nadere invulling aan de vastgelegde zorgregeling kan geven, gaat de kinderrechter ervan uit dat het arrest van de Hoge Raad niet in de weg staat aan het geven van een schriftelijke aanwijzing in de onderhavige situatie. Dit brengt met zich mee dat het verzoek van de moeder zal worden afgewezen.
6.8.
Tot slot is gebleken dat de moeder op de zitting meerdere malen heeft verwezen naar de afspraken zoals de ouders in het ouderschapsplan hebben vastgelegd. Wellicht ten overvloede merkt de kinderrechter op dat de afspraken uit het ouderschapsplan met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken niet (meer) leidend zijn, nu deze afspraken door de beschikking van 30 september 2020 zijn ingehaald. Concreet houdt dit in dat de ouders zich aan de zorgregeling dienen te houden zoals de rechtbank deze destijds heeft bepaald.
6.9.
Gelet op het familierechtelijke karakter van deze zaak, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.

7.De beslissing:

De kinderrechter:
7.1.
wijst het verzoek af.
7.2.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.M. Coleo-Oude Lohuis, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Boon als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2021.