ECLI:NL:RBNNE:2021:791

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
LEE 19/4571
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over de beschikking betalingsverplichting op basis van de Invorderingswet 1990 met betrekking tot operationele lease en reële eigendom van machines

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vennootschap, en de ontvanger van de Belastingdienst over een beschikking betalingsverplichting op basis van artikel 22bis van de Invorderingswet 1990. De rechtbank oordeelt dat eiseres de reële eigendom heeft van de machines die zij in operationele lease heeft gegeven aan derden, maar dat zij in veel verdergaande mate dan alleen als lessor betrokken is bij de bedrijfsuitoefening van die derden. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van bedrijfsinmenging, waardoor de ontvanger terecht de beschikking heeft opgelegd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: eiseres heeft op 3 mei 2019 een beschikking executiewaarde en betalingsverplichting ontvangen van de Belastingdienst, die aanvankelijk was vastgesteld op € 54.300, maar later is verminderd tot € 36.100. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat de beschikking terecht is opgelegd. De rechtbank overweegt dat eiseres, ondanks dat zij de juridische eigendom van de machines heeft, in feite de bedrijfsvoering van de vennootschappen [B.V. (d)] en [B.V. (e)] heeft beïnvloed, waardoor deze vennootschappen niet meer de vrije beschikkingsmacht over hun bedrijf hadden.

De rechtbank concludeert dat de beschikking betalingsverplichting op juiste gronden is opgelegd en dat het beroep van eiseres ongegrond is. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/4571

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 5 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats] , eiseres
(gemachtigde: [naam A] ),
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf/kantoor Leeuwarden, verweerder (gemachtigde: [naam B] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 3 mei 2019 een beschikking executiewaarde en betalingsverplichting als bedoeld in artikel 22bis, elfde en twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990 (IW) opgelegd ten bedrage van € 54.300.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de beschikking betalingsverplichting verminderd tot een bedrag van € 36.100.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Het onderzoek is op 25 januari 2021 gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1
Eiseres is opgericht op 3 december 2012 en haar enig aandeelhouder is [B.V. (a)] Eiseres is enig aandeelhouder van [B.V. (b)] ( [B.V. (b)] ) . Eiseres is tevens gelieerd aan [B.V. (c)] ( [B.V. (c)] ). [B.V. (b)] houdt zich onder andere bezig met de fabricage van en de handel in ijzerwaren, staalconstructies, buizen en andere metaalproducten.
[B.V. (c)] houdt zich onder andere bezig met de handel in en industriële bewerking van metaal en metaalproducten. Eiseres, [B.V. (b)] en [B.V. (c)] worden middellijk bestuurd door de heer [Heer A] .
1.2
[B.V. (b)] en [B.V. (c)] hebben zaken gedaan met [B.V. (d)] ( [B.V. (d)] ) te [plaats] en [B.V. (e)] ( [B.V. (e)] ) te [plaats] [B.V. (b)] en [B.V. (c)] leverden onbewerkt staal aan [B.V. (d)] en [B.V. (e)] , waarna dit staal werd bewerkt door [B.V. (d)] en [B.V. (e)] .
1.3
De dagelijkse leiding van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] was in handen van [Heer B] . De administrateur van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] was [Heer C] , de broer van [Heer B] .
1.4
Tot de stukken van het geding behoort een ongedateerde ondertekende koopovereenkomst, waarin – voor zover hier van belang - het volgende staat vermeld:

Koopovereenkomst
Partijen
I.[eiseres](…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurder de heer [Heer A] hierna te noemen: “Koper”;
II.[B.V. (b)](…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurder de heer [Heer A] , hierna te noemen: “[B.V. (b)]
III.[B.V. (c)], (…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurder de heer [Heer A] , hierna te noemen: “[B.V. (c)]
Partij I tot en met III worden hierna zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk aangeduid als “[eiseres +B.V. (b) + B.V. (c)]”.
IV.[B.V. (f)], (…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurders de heer [Heer B] en mevrouw [Mevr. A] ;
V.[B.V. (d)], (…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurders de heer [Heer B] en mevrouw [Mevr. A] ;
en
VI.[B.V. (h)], (…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurders de heer [Heer B] en de heer [Mevr. A] ;
Partij IV. tot en met VI. worden hierna zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk aangeduid als “[B.V. F,G en H]”.

Partij I. tot en met VI. worden hierna gezamenlijk aangeduid als “Partijen”.

overwegen dat:
a. tussen Partijen vast staat c.q. hierbij vast wordt gesteld dat [eiseres +B.V. (b) + B.V. (c)] diverse vorderingen heeft op [Heer B] , waaronder in ieder geval (derhalve niet uitsluitend):
i. een vordering van [B.V. (b)] op [B.V. (f)] (….) per 2 juni 2016 van € 57.484,28;
ii. een vordering van [B.V. (b)] op [B.V. (d)] (….) per 2 juni 2016 van € 239.700,71;
iii. een vordering van [B.V. (b)] op [B.V. (d)] (….) per 2 juni 2016 van € 38.000,-;
iv. een vordering van [B.V. (c)] op [B.V. (f)] (….) per 2 juni 2016 van € 1.701,34;
v. een vordering van [B.V. (c)] op [B.V. (d)] (….) per 2 juni 2016 van € 75.584,60;

alle bovengenoemde vorderingen zijn volledig opeisbaar en dienden in ieder geval per 2 juni 2016 aan [eiseres +B.V. (b) + B.V. (c)] te zijn voldaan.

b. [B.V. F,G en H] eigenaar is van de enkele roerende zaken die zijn genoemd inbijlage 1,en eigenaar is van overige roerende zaken, welke zich in [plaats] bevinden. Op bijlage 1 staan ook diverse zaken welke eigendom zijn van Koper. Alle roerende zaken van [B.V. F,G en H] , hoe genaamd ook en waar deze zich ook bevinden, worden hierna gezamenlijk aangeduid als “de Machines”;
c. Partijen overeenstemming hebben bereikt over de koop en verkoop van de Machines. Partijen wensen naar aanleiding van de bereikte overeenstemming hun onderlinge rechtsverhouding te regelen zoals in deze overeenkomst weergegeven;
komen als volgt overeen:

Artikel 1koop en verkoop

1.1
[B.V. F,G en H] verkoopt en levert in eigendom aan Koper en Koper koopt en aanvaardt in eigendom de Machines waarvan [B.V. F,G en H] verklaart dat zij aan haar in onbelaste eigendom toebehoren.

Artikel 2koopsom en betaling

2.1
De koopsom voor de Machines bedraagt € 175.000,- exclusief btw
2.2
De koopsom zoals genoemd in artikel 2.1 wordt voldaan door middel van verrekening met de vorderingen die [eiseres +B.V. (b) + B.V. (c)] op [B.V. F,G en H] heeft, zoals omschreven in de considerans onder punt a van deze overeenkomst. In afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 6:127 BW is voor deze verrekening uitdrukkelijk niet vereist dat er sprake is van een prestatie die beantwoordt aan een schuld jegens dezelfde wederpartij. Evenmin is voor deze verrekening vereist dat sprake moet zijn van zowel een bevoegdheid tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vorderingen. Koper heeft derhalve de bevoegdheid tot verrekening van de koopsom, ongeacht of Koper, [B.V. (b)] en/of [B.V. (c)] schuldeiser is/zijn van de vorderingen zoals omschreven in de considerans onder punt a. Koper verklaart dientengevolge dat hij de koopsom zoals genoemd in artikel 2.1 met de vorderingen zoals genoemd in de considerans onder punt a verrekent en [B.V. F,G en H] erkent deze bevoegdheid van Koper tot verrekening. De verrekening vindt plaats op zodanige wijze dat de vorderingen zoals die puntsgewijs (i. tot en met iv.) in de considerans onder punt a zijn aangeduid tenietgaan tot in totaal het gemeenschappelijk beloop van de koopsom zoals genoemd in artikel 2.1 (…), zulks naar evenredigheid van de hoogte van die aldaar (i. tot en met iv.) beschreven vorderingen.
1.5
[B.V. (d)] heeft op 15 juni 2016 een factuur opgesteld in verband met de bij 1.4 vermelde koopovereenkomst (de koopovereenkomst). Deze factuur is op naam van [B.V. (b)] gesteld en vermeldt een factuurprijs van € 175.000 exclusief omzetbelasting voor de verkoop van machines.
1.6
Tot de stukken van het geding behoort een ongedateerde ondertekende overeenkomst waarin - voor zover hier van belang - het volgende staat vermeld:

“OVEREENKOMST OPERATIONAL LEASE

Partijen:
I.[eiseres], (…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurder de heer [Heer A] , hierna te noemen: “Lessor”;
II.[B.V. (f)], (…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurder de heer [Heer B] en mevrouw [Mevr. A] ;
III.[B.V. (d)], (…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurders de heer [Heer B] en mevrouw [Mevr. A] ;
en
IV.[B.V. (h)], (…) te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar indirect bestuurders de heer [Heer B] en mevrouw [Mevr. A] ;

Partij II. tot en met VI. hierna gezamenlijk te noemen: “Lessee”;

Partij I. tot en met IV. worden hierna gezamenlijk aangeduid als “Partijen”;

overwegen dat:
a. Lessor eigenaar is van de roerende zaken die zijn genoemd inbijlage 1;
b. Lessor voorts eigenaar is van de roerende zaken die zijn genoemd inbijlage 2;
c. de roerende zaken die zijn genoemd in bijlage 1 en bijlage 2 hierna gezamenlijk worden aangeduid als “de Machines”;
d. Lessor de Machines gedurende 48 maanden ten titel van operational lease in gebruik geeft aan Lessee;
e. Lessor en Lessee over het gebruik van de Machines door Lessee afspraken wensen te maken, een en ander onder de hierna te noemen voorwaarden als vervat in deze overeenkomst (hierna: “deze overeenkomst”);
komen als volgt overeen:
Artikel 1 Gebruik en staat van aanvaarding
1.1
Lessor geeft de Machines ten titel van operational lease in gebruik aan Lessee, gelijk Lessee de Machines in gebruik aanvaardt.
(…)

Artikel 2Looptijd overeenkomst

2.1
Deze overeenkomst is aangegaan voor de tijd van 48 maanden, ingaande op 14 juni 2016 en dus eindigende op 13 juni 2020.
2.2
Bij het verstrijken van de in 2.1 bedoelde tijd eindigt deze overeenkomst zonder dat daartoe enige opzegging door Lessor of Lessee is vereist.
2.3
Deze overeenkomst is gedurende de periode zoals genoemd in artikel 2.1 niet opzegbaar door Lessee. Lessor kan deze overeenkomst op ieder moment (tussentijds) opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van een maand.
(…)

Artikel 3 Leasesom

3.1
De leasesom bedraagt bij aanvang van de overeenkomst € 1.250,- exclusief btw per maand voor de zaken zoals benoemd in bijlage 1 bij deze overeenkomst en € 4.000,- exclusief btw per maand voor de zaken zoals benoemd in bijlage 2 bij deze overeenkomst, vermeerderd met de daarover te berekenen omzetbelasting.
3.2
De in 3.1 bedoelde leasesom wordt automatisch, en dus zonder dat daarvoor enige aanzegging nodig is, jaarlijks per 1 januari, voor het eerst per 1 januari 2017, aangepast aan de hand van de Consumentenprijsindexcijfers (CPI) (…).
(…)
3.7
De uit hoofde van deze overeenkomst door Lessee aan Lessor te verrichten periodieke betalingen worden maandelijks ineens voor de eerste dag van de betreffende kalendermaand zonder enige korting, verrekening of opschorting voldaan middels girale betaling (…).
3.8
Verrekening van de leasesom met enige vordering die Lessee (of haar rechtsopvolgers) op Lessor (of haar rechtsopvolgers) mocht hebben is niet toegestaan. Opschorting van de verplichting tot betaling van de leasesom is uitgesloten.

Artikel 4 Gebruiksvoorschriften

4.1
Lessee is verplicht de Machines in overeenstemming met de bestemming ervan krachtens deze overeenkomst behoorlijk en zelf te gebruiken.
4.2
Lessee dient ervoor zorg te dragen dat de Machines voldoen en blijven voldoen aan de vergunningen en overige voorschriften die benodigd zijn of mochten worden om de Machines conform de bestemming ervan te gebruiken. Het niet kunnen gebruiken van de Machines conform de bestemming kwalificeert niet als gebrek in de zin van art. 7:204 lid 2 BW.
4.3
Het is Lessee niet toegestaan veranderingen of toevoegingen aan de Machines aan te brengen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Lessor. Deze toestemming wordt verleend indien de door de Lessee gewenste veranderingen of toevoegingen noodzakelijk zijn voor een doelmatig gebruik van de Machines en er ook overigens geen zwaarwichtige belangen aan de zijde van Lessor zich tegen het aanbrengen daarvan verzetten. Lessor heeft het recht om aan haar toestemming voorschriften, voorwaarden of aanwijzingen te verbinden. Indien Lessee veranderingen of toevoegingen aan de Machines dient aan te brengen om de Machines conform de bestemming te kunnen gebruiken, zijn de kosten daarvan in het geheel voor Lessee.
(…)
4.5
Lessee doet bij voorbaat afstand van enige aanspraak op Lessor op grond van de aangebrachte wijzigingen of toevoegingen, waaronder in elk geval maar niet uitsluitend begrepen een eventuele vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
(…)

Artikel 6 Staat van aanvaarding en oplevering

6.1
Lessee verklaart door ondertekening van deze overeenkomst dat zij bekend is met de huidige onderhoudsstaat van de Machines en dat de Machines ten tijde van de aanvang van het gebruik door Lessee uit hoofde van deze overeenkomst in goede staat van onderhoud en zonder door een deskundige waarneembare gebreken verkeren, in welke staat Lessee de Machines heeft aanvaard.
6.2
Partijen komen overeen dat tijdig voor het einde van deze overeenkomst een gezamenlijke voorinspectie van de staat van de Machines zal worden uitgevoerd. Van deze voor inspecties wordt door Partijen gezamenlijk een rapport opgesteld en door Partijen ondertekend. In dit rapport staan vermeld de door Lessee te verrichten werkzaamheden om de Machines in de staat te brengen waarin de Machines zich redelijkerwijs tegen het einde van deze overeenkomst dienen te bevinden.
6.3
Indien Lessee nalaat om de werkzaamheden uit het rapport van voorinspectie voorafgaand aan de einddatum van deze overeenkomst uit te voeren, is Lessor gerechtigd om zelf deze werkzaamheden uit te voeren en de kosten daarvan te verhalen op Lessee. De einddatum van deze overeenkomst wordt in dat geval beschouwd als een fatale termijn in de zin van art. 6:83 sub a BW.

Artikel 7Gebreken, risico, onderhoud, herstel en vervanging

(…)

7.3
Het onderhoud, herstel en vervanging van (onderdelen van) de Machines is volledig voor rekening en risico van Lessee.
7.4
Indien een of meer (onderdelen) van de Machines geheel of gedeeltelijk tenietgaat zodat het genot dat Lessee daarvan mocht verwachten geheel onmogelijk wordt, dient Lessee Lessor daarvan onverwijld schriftelijk in kennis te stellen, waarna deze overeenkomst voor wat betreft dat onderdeel van rechtswege eindigt en de leasesom naar rato wordt aangepast. Binnen dertig dagen na bedoelde kennisgeving zal Lessor aan Lessee mededelen of en zo ja, onder welke eventuele voorwaarden het betreffende onderdeel door Lessor wordt vervangen, in welk geval Partijen voor dit onderdeel een addendum op deze overeenkomst overeen zullen komen .
De in artikel 3.1 vermelde bijlagen behoren tot de stukken van het geding. Bijlage 2 bevat dezelfde machinelijsten die als bijlage 1 bij de koopovereenkomst zijn gevoegd.
1.7
De machines waarop de bij 1.6 vermelde leaseovereenkomst (de leaseovereenkomst) ziet, zijn door eiseres in 2016 als volgt op haar fiscale balans geactiveerd:
Datum aanschaf
11-07-2016
investering
afschrijving 2016
Boekwaarde 31-12-2016
Aanschafwaarde deel 1:
€ 175.000
€ 16.493
€ 158.507
Aanschafwaarde deel 2:
€ 49.033
€ 4.621
€ 44.412
€ 224.033
€ 21.114
€ 202.919
1.8
De machines waarop de leaseovereenkomst ziet, bevonden zich op de bedrijfslocaties van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] . De leasetermijnen zijn in 2016 per bank aan eiseres betaald. In 2017 is de termijn van de maand september per bank aan eiseres betaald, de overige termijnen zijn door eiseres verrekend met facturen van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] aan eiseres.
1.9
[B.V. (d)] en [B.V. (e)] lieten belastingaanslagen onbetaald. Verweerder heeft op 8 januari 2018 beslag gelegd op roerende zaken op de bedrijfslocatie van [B.V. (e)] te [plaats] wegens openstaande belastingschulden van € 7.932. Verweerder heeft op 6 september 2018 een verhaalsonderzoek aangekondigd en in het kader daarvan heeft op 12 september 2018 een bespreking plaatsgevonden met [Heer C] , de administrateur van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] .
1.1
Verweerder heeft op 4 oktober 2018 beslag gelegd op roerende zaken op de bedrijfslocatie van [B.V. (d)] te [plaats] wegens openstaande belastingschulden van € 20.055. Verweerder heeft op 5 oktober 2018 beslag gelegd op roerende zaken op de bedrijfslocaties van [B.V. (e)] te [plaats] wegens openstaande belastingschulden van € 43.359. Voorafgaand aan deze beslagleggingen op de roerende zaken heeft eiseres een deel van de door [B.V. (d)] en [B.V. (e)] geleasede machines opgehaald. Deze machines (de machines) werden daardoor niet getroffen door het beslag van de Belastingdienst.
1.11
[B.V. (d)] en [B.V. (e)] zijn op eigen verzoek op 17 oktober 2018 in staat van faillissement verklaard.
1.12
Verweerder heeft eiseres bij brief van 15 november 2018 onder andere het volgende meegedeeld:

Bij de belastingschuldigen [B.V. (d)] & [B.V. (e)] gevestigd te [plaats] en [plaats] stonden bodemzaken waarop u stelt recht te hebben. Hierover het volgende.

Meldingsplicht

Volgens artikel 22bis, lid 2 van de Invorderingswet 1990 (hierna IW 1990) bent u gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen rechten met betrekking tot deze bodemzaken uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaken niet meer kwalificeren als bodemzaken.

U bent ingebreke gebleven om deze mededeling te doen. Daarom bent u verplicht (een deel van) de door mij geleden schade aan mij te betalen. Ik vorder van u een met bescheiden gestaafde verklaring van de executiewaarde van de bodemzaken.”
1.13
Naar aanleiding van de bij 1.12 vermelde brief hebben eiseres en verweerder over en weer gecorrespondeerd en heeft op 8 januari 2019 een bespreking plaatsgevonden tussen verweerder en [Heer A] en zijn gemachtigde.
1.14
Eiseres heeft met dagtekening 17 januari 2019 een brief aan verweerder gezonden, waarbij als bijlage is gevoegd een in haar opdracht opgesteld inventarisatie- en taxatierapport van het Nederlands Taxatie- en Adviseursbureau (NTAB). Dit rapport is opgemaakt op 4 december 2018 en vermeldt een executiewaarde van de machines van € 36.100.
1.15
Verweerder heeft met dagtekening 3 mei 2019 een beschikking in de zin van artikel 22bis van de IW afgegeven (beschikking betalingsverplichting). In deze beschikking staat voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

Uw cliënte [eiseres] (hierna de B.V.) heeft handelingen verricht of laten verrichten waardoor de bodemzaken die op de bodem stonden bij [B.V. (d)] voorheen gevestigd op [adres] en [B.V. (f)] voorheen gevestigd op [adres] (hierna de belastingschuldigen), niet meer kwalificeren als bodemzaken.
(…)
Ik stel mij op het standpunt dat de B.V. ten onrechte geen melding aan de ontvanger heeft gedaan van het afvoeren van zaken van de bodem van belastingschuldigen. Hiervoor heb ik de volgende redenen:
- de economische eigendom van de zaken ligt in overwegende mate bij belastingschuldigen;
- er is sprake van een afnameverplichting;
- er is sprake van bedrijfsinmenging.
(…)
Executiewaarde
De getaxeerde waarde van (uitsluitend) de vóór beslaglegging door de B.V. weggehaalde bodemzaken, dus de zaken waarom het nu gaat, bedraagt € 54.300,00 (…). Dit zijn de machines die zich momenteel bevinden op locaties in [plaats] en [plaats] . Ik stel de executiewaarde vast op € 54.300,00.
Ik stel de betalingsverplichting van de B.V. vast op € 54.300,00.
1.16
Eiseres heeft bij brief van 12 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen de beschikking betalingsverplichting. Eiseres heeft afgezien van het recht om te worden gehoord.
1.17
Verweerder heeft op 18 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. In deze uitspraak is het bedrag van de executiewaarde verminderd en is de beschikking betalingsverplichting nader vastgesteld op € 36.100.
1.18
De curator heeft een onderzoek ingesteld naar de gang van zaken rondom het faillissement van [B.V. (d)] . De heren [Heer A] , [Heer B] en [Heer C] zijn in dat verband door de rechter-commissaris verhoord.
1.19
[Heer B] is op 13 februari 2019 door de rechter-commissaris verhoord in zijn hoedanigheid van bestuurder van [B.V. (d)] . In het proces-verbaal van verhoor staat - voor zover hier van belang - het volgende:

De machines in de beide panden waren niet van mij. Ooit waren ze wel van de BV maar in 2016 zijn ze verkocht aan [Heer A] en leasede ik ze terug. Dit om liquide middelen te krijgen. De koopprijs was 225.000 euro en is verrekend met de vordering van [Heer A] . Daardoor kon ik materiaal van ze blijven krijgen. De machines zijn toen niet getaxeerd, ik heb zelf de prijs bepaald aan de hand van wat ik dacht dat marktconform was. Dat is ook wat [Heer A] betaalde. Dat is lager dan wat de boekwaarde was.
(…)
De curator houdt mij voor dat ik gezegd heb:“als de schuld is ingelost zou ik het terugkrijgen voor 0 euro”. Dat van die 0 euro klopt sowieso niet. Dat is niet gezegd. Ik weet niet wat ik precies heb gezegd. Het was destijds een oplossing. Met andere crediteuren zijn ook regelingen getroffen. [Heer A] heeft niet gezegd dat na betaling van de schulden de machines weer teruggingen. We zaten krap in de liquide middelen en hadden materiaal nodig. Dit leek ons een oplossing. [Heer A] was de grootste schuldeiser.
Sommige klussen kreeg ik via [Heer A] , dus hij factureerde die. Ik factureerde aan hem en hij factureerde dat door. De curator vraagt naar mijn belang bij de werkwijze, het belang was geld verdienen doordat er marge op werd gemaakt, winst. [Heer A] verrekende meestal met openstaande posten. Hij betaalde mij als ik wat nodig had. Er kwam ook geld uit andere klanten. Die klussen kon ik doen doordat ik materiaal kon afnemen bij [Heer A] .
(…)
Kosten zoals de belasting en salaris werden wel eens door [Heer A] betaald, ik deed hem dan een verzoek daartoe. De schuld van [Heer A] is in de loop der tijd steeds toegenomen en niet afgenomen.”
1.2
[Heer A] is op 13 februari 2019 door de rechter-commissaris als getuige verhoord in het faillissement van [B.V. (d)] . In het proces-verbaal van getuigenverhoor staat
– voor zover hier van belang – het volgende:
“Curator geeft introductie op aanleiding voor het getuigenverhoor. Direct na de uitspraak faillissement ben ik naar het pand in [plaats] gegaan, eerste bespreking gehad met bestuurder [Heer B](rechtbank: [Heer B] )
en dhr. [Heer A] , die zat erbij. Dit was het eerste algemene gesprek. Vervolgens meer gesprekken met [Heer A] erbij. Ging over de activa van dit bedrijf. Wat tref je als curator aan? Kort gezegd de linkerhelft van de balans. Huur was opgezegd. [Heer A] gaf aan eigenaar te zijn van de machines. Met betrekking tot de voorraad: hij is de staalleverancier, de enige van de vennootschap. Hij is de belangrijkste crediteur. En over debiteuren is gesproken, [Heer A] had een bijzondere positie die mij als curator verraste. Wat weet deze belangrijke leverancier, crediteur, eigenaar van roerende zaken, cessionaris van vorderingen mij daarover te vertellen?
(…)
RC: Hoe is het plan ontstaan over de verkoop van de machines?
[Heer A] : [Heer B] heeft de machines geprijsd. Ik heb ze gekocht en teruggegeven in operational lease. Het achterliggende plan is al van een paar jaar terug, weet het niet precies meer.
(…)
4 oktober is beslag gelegd op een paar machines. Ik heb het overige deel weggebracht.
[Heer B] belde mij over dat beslag. De machines waarop beslag was gelegd heb ik laten staan. Overige heb ik weggehaald. Huur zal dan tot 4 oktober in rekening gebracht zijn, en niet tot datum faillissement.
Curator: daarmee was het einde oefening voor het bedrijf. Heeft u dat besproken, heeft dat rol gespeeld?
[Heer A] : Waarin? Ik haal mijn eigen spullen weg bij klanten waar problemen lijken te zijn. Niet specifiek over de gevolgen gehad, die waren wel duidelijk.
Curator: Is er gesproken over de eigen positie? U had de machines al gekocht om hem te helpen, daarna in de maanden voor faillissement nog met hem gesproken over nieuwe BV?
[Heer A] : Iedere klant waar we grote vorderingen hebben spreken we mee over hoe het komt en wanneer ze gaan betalen. Het was mij niet bekend dat hij in grote problemen verkeerde. Op 4 oktober wel, maar de periode daarvóór niet. Het werd mij op 4 oktober bekend. Er was een bespreking geweest met zijn accountant [accountant (a)] erbij. Tijdens dit gesprek heeft [accountant (a)] met [fiscus] van de fiscus gebeld om de afspraak te verzetten omdat de definitieve cijfers nog niet compleet waren. Er heen gegaan omdat we in de veronderstelling waren een regeling te kunnen treffen. Volgens mij 25 september of rond die tijd een gesprek gehad met [Heer B] en [accountant (a)] , tijdens die bespreking heeft [accountant (a)] contact gehad met de oude accountant van [Heer B] en met [fiscus] . Weet niet of het woord faillissement toen is gevallen. Niet in mijn beleving in ieder geval. We zijn er van uit gegaan dat we een regeling met de fiscus konden treffen. Dat was ook al jaren eerder gebeurd.
RC: u zegt steeds “wij”
[Heer A] : Ja, ik zat er bij. Heb een vordering van 517k. Belang was groot.
(…)
Curator: Dan naar de debiteuren. Daar heeft [eiseres +B.V. (b) + B.V. (c)] ook een bijzondere positie. Naar mijn mening dan. Hoe verhoudt [eiseres +B.V. (b) + B.V. (c)] zich tot aantal debiteuren van de failliete vennootschap? Wat waren de afspraken? Was de werkmethode?
[Heer A] : [Heer B] heeft zijn eigen debiteuren. Wij leveren staal. Kwam voor dat wij het order hadden, [Heer B] lieten we het maken. Hij werkte voor ons. Wij factureren dan, en verrekenden omdat onze vorderingen al heel hoog waren. [B.V. (i)] staat op mijn conto. [eiseres +B.V. (b) + B.V. (c)] heeft 140k schade bij [B.V. (i)] , niet [Heer B] .
(…)
Curator: bij eerdere gesprek zei u operational lease. Was het de bedoeling dat na afbetaling van de schuld dat hij de machines zou terugkrijgen?
[Heer A] : ik wist toen bij het gesprek niet eens meer welke soort lease het was. Situatie na afloop termijn waren geen afspraken over gemaakt. Ik zou cf de overeenkomst de eigenaar blijven. Niks over een koopsom opgenomen. De overeenkomst was door Trip opgesteld.
1.21
In verband met de bij 1.2 vermelde werkzaamheden factureerden [B.V. (d)] en [B.V. (e)] aan [B.V. (b)] en [B.V. (c)] . [B.V. (b)] en [B.V. (c)] verrekenden deze facturen met vorderingen die zij op [B.V. (d)] en [B.V. (e)] hadden wegens staalleveranties. Ter zekerheid van hun staalleveranties heeft [B.V. (b)] bij een drietal grotere projecten van klanten van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] rechtstreeks aan deze klanten gefactureerd.
Geschil en beoordeling
2.1
Tussen partijen is in geschil of aan eiseres terecht de beschikking betalingsverplichting is opgelegd vanwege het niet voldoen aan de mededelingsplicht van artikel 22bis, tweede lid, van de IW. Het geschil spitst zich daarbij eerst toe op de vraag of verweerder terughoudend beleid dient toe te passen, omdat eiseres de reële eigendom van de machines had. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, is vervolgens in geschil of er sprake is van een uitzondering op het terughoudend beleid wegens inmenging van eiseres in de bedrijfsvoering van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] .
2.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de machines bodemzaken zijn als bedoeld in art 22, derde lid, van de IW. Ook de hoogte van de executiewaarde van de machines, zoals verminderd bij de uitspraak op bezwaar (zie 1.17), is tussen partijen niet in geschil.
Reële eigendom
3.1
Ingevolge artikel 22bis, tweede lid, van de IW zijn derden die recht hebben op een bodemzaak als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de IW onder andere gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen een handeling te verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als een bodemzaak. Indien de derde in gebreke blijft die mededeling te doen, bepaalt het negende lid van artikel 22bis van de IW dat hij op vordering van de ontvanger verplicht is een verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de bodemzaak. Uit artikel 22 bis, elfde, twaalfde en zeventiende lid, van de IW volgt dat de ontvanger de executiewaarde van de bodemzaken en vervolgens het beloop van de betalingsverplichting bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststelt.
3.2
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of eiseres mededeling had moeten doen aan verweerder, als bedoeld in artikel 22bis, tweede lid, van de IW. Daarvoor is van belang dat volgens paragraaf 22.8.10 van de Leidraad [1] het eigendomsrecht van een derde wordt ontzien in gevallen waarin sprake is van reëel eigendom van de derde. Omdat eiseres zich op dit (begunstigend) terughoudend beleid beroept, rust op haar de last om te bewijzen dat zij het de reële eigendom van de machines heeft.
3.3
Eiseres stelt zich op het standpunt dat op haar geen mededelingsplicht in de zin van artikel 22bis, tweede lid, van de IW rustte, omdat zij beschikte over de reële eigendom van de machines. Volgens de Leidraad Invordering 2008 (de Leidraad) geldt de mededelingsplicht niet ten aanzien van bodemzaken die in reële eigendom toebehoren aan een derde. Eiseres wijst er op dat de leaseovereenkomst voldoet aan de drie cumulatieve voorwaarden uit de Leaseregeling [2] waardoor sprake is van operationele lease en daarmee ook van reële eigendom van de machines. Zij gedraagt zich als eigenaar van de machines door activering daarvan op haar balans en uit de leaseovereenkomst volgt dat zij zowel de juridische eigendom van de machines heeft als het positieve en/of negatieve restwaarderisico ten aanzien van de machines loopt. Ingevolge de Leidraad dient verweerder daarom terughoudend beleid toe te passen.
3.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de leaseovereenkomst niet aan de voorwaarden van de Leaseregeling voldoet doordat uit de artikelen 4.5, 6.2 en 6.3 van de leaseovereenkomst volgt dat het restwaarderisico is afgedekt bij de lessee. [B.V. (d)] en [B.V. (e)] zijn daarom als economisch eigenaar van de machines aan te merken en er is sprake van financiële lease in plaats van operationele lease. Het terughoudend beleid is volgens verweerder in dat geval niet van toepassing en de beschikking betalingsverplichting is terecht aan eiseres opgelegd.
3.5
De rechtbank neemt in aanmerking dat in paragraaf 22.8.10 [3] van de Leidraad
– voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:
“Lease
In dit verband wordt verwezen naar het besluit van 15 november 1999, nummer AFZ 99/3262M, Stcrt. 225, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juni 2001, RTB 2001/2423, Stcrt. 122.
In dat besluit — de zogenoemde leaseregeling — is aangegeven onder welke voorwaarden de lessor fiscaal als eigenaar van het lease-object wordt aangemerkt en er dus sprake is van reële eigendom.
Deze voorwaarden zijn:
a. de lessor gedraagt zich als eigenaar van het lease-object;
b. de lessor heeft de juridische eigendom van het lease-object;
c. de lessor loopt (positief/negatief) restwaarderisico ten aanzien van het lease-object.
Van dit laatste wordt geacht sprake te zijn:
(…)
— bij contracten zonder koop- en/of verlengingsoptie voor de lessee, als op het moment dat het contract wordt afgesloten de reële verwachting bestaat dat het lease-object na afloop van de vaste leaseperiode nog een substantiële waarde heeft (minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs).
(…)
2. geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij de lessee of bij een aan de lessee gelieerde partij;”
3.6
Voor het antwoord op de vraag of afdekking van het restwaarderisico heeft plaatsgevonden, betrekt de rechtbank het besluit Vragen en antwoorden inzake leaseregeling [4] (het Besluit) in haar oordeel. Volgens het antwoord op vraag 6 van het Besluit is restwaarderisico “
het risico dat het object na afloop van de vaste leaseperiode meer (positief risico) dan wel minder (negatief risico) waard is dan de vooraf geschatte restwaarde. Met restwaarde wordt bedoeld de reële waarde van het object na afloop van de vaste leaseperiode.”
Het antwoord op vraag 8 van het Besluit inzake het afdekkingsverbod van het restwaarderisico vermeldt - voor zover hier van belang - het volgende:
“Om fiscaal als eigenaar aangemerkt te worden dient de lessor risico te lopen ten aanzien van de restwaardeontwikkeling van het lease-object. Een negatief restwaarderisico kan op twee manieren worden beperkt. Indien de lessor de eventueel te lopen schade afdekt door de leasetermijnen te verhogen, loopt hij het restwaarderisico nog steeds. Hij wordt er alleen voor gecompenseerd, zelfs in de situatie waarin de waardedaling zich niet voordoet.
Indien de lessor het restwaarderisico afdekt door middel van putopties zal hij, indien het object sterker in waarde daalt dan verwacht, de putoptie benutten. Het object gaat dan over op degene die de putoptie verstrekt heeft. (…)
Hoewel er economisch nauwelijks verschil tussen beide situaties bestaat, is dat verschil er formeel wel. In situatie 1 loopt de lessor een negatief restwaarderisico (….). In situatie 2 loopt de lessor geen negatief restwaarderisico. Situatie 2 staat aan een operational lease in de weg.”
3.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat zij het restwaarderisico ten aanzien van de machines loopt en dit risico niet heeft afgedekt. Eiseres heeft in haar beroepschrift gemotiveerd gesteld dat is voldaan aan de voorwaarde dat bij het afsluiten van de leaseovereenkomst de reële verwachting bestond dat de restwaarde van de machines bij het einde van de overeenkomst meer dan 7,5% van de fiscale kostprijs zou bedragen. Eiseres heeft in dit verband gewezen op haar fiscale afschrijvingsbeleid met betrekking tot de machines (zie 1.7). Verweerder heeft weliswaar bestreden dat eiseres het restwaarderisico ten aanzien van de machines loopt, maar de in dat kader door hem aan de leaseovereenkomst ontleende argumenten zien niet op de voorwaarde dat de restwaarde van de machines bij het einde van de overeenkomst meer dan 7,5% van de fiscale kostprijs bedraagt.
3.8
Om fiscaal als eigenaar te worden aangemerkt wordt daarnaast de voorwaarde gesteld dat het restwaarderisico door de lessor niet is afgedekt. Eiseres stelt onder verwijzing naar de leaseovereenkomst dat van een dergelijke afdekking geen sprake is, omdat zij feitelijk het restwaarderisico loopt. Verweerder verwijst voor zijn standpunt dat het restwaarderisico door eiseres is afgedekt naar de artikelen 4.5, 6.2 en 6.3 van de leaseovereenkomst. De rechtbank overweegt dat uit het antwoord op vraag 6 van het Besluit volgt dat met de restwaarde wordt bedoeld de reële waarde van het object na afloop van de vaste leaseperiode. Uit de leaseovereenkomst (artikel 6.2) volgt dat partijen hebben afgesproken dat de machines aan het einde van de leaseperiode in een bepaalde redelijkerwijs te verwachten staat moeten verkeren. De (totale) restwaarde van de machines is in dit geval dus de reële waarde van de machines aan het einde van de leaseperiode in die redelijkerwijs te verwachten staat. Anders dan verweerder meent, hebben de artikelen 4.5, 6.2 en 6.3 van de leaseovereenkomst, die betrekking hebben op de vraag wie de lasten draagt om de machines aan het einde van de leaseperiode in de redelijkerwijs te verwachten staat te brengen, dan ook geen betrekking op de afdekking van het restwaarderisico. In de leaseovereenkomst noch in de overige stukken van het geding zijn voor een dergelijke afdekking, met bijvoorbeeld putopties, geen aanwijzingen te vinden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen afdekking van het restwaarderisico heeft plaatsgevonden in de zin van paragraaf 22.8.10 van de Leidraad [5] .
3.9
Uit het voorgaande volgt dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de leaseovereenkomst voldoet aan de voorwaarden van paragraaf 22.8.10 van de Leidraad [6] . Volgens vraag 10 en het Besluit heeft de Leaseregeling het karakter van een safe-harbour regeling, dat wil zeggen dat de Leaseregeling de zekerheid biedt dat sprake is van operationele lease als aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Omdat de rechtbank tot het oordeel komt dat dit laatste het geval is, dient de leaseovereenkomst te worden aangemerkt als operationele lease en wordt eiseres dus ook geacht de reële eigendom van de machines te hebben. Dit heeft eveneens tot gevolg dat voor verweerder in beginsel terughoudend beleid in de zin van paragraaf 22.8.10 van de Leidraad [7] geldt.
Bedrijfsinmenging
4.1
Paragraaf 22.8.10 van de Leidraad [8] noemt een zestal situaties waarin, ondanks dat er sprake kan zijn van reëel eigendom, geen terughoudend beleid wordt gevoerd. Eén van de genoemde uitzonderingen betreft de situatie van - kort gezegd - bedrijfsinmenging. Volgens de Leidraad betreft het in deze situatie:
“Zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld, terwijl zodanige afspraken zijn gemaakt tussen de belastingschuldige en de derde dat de belastingschuldige – hoewel hij formeel zelfstandig ondernemer is en hij daardoor risico’s draagt – in feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid die normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist. Dit komt omdat hij dit – in een van de situatie afhankelijke mate – feitelijk moet overlaten aan die derde, zonder wie de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvindt, niet denkbaar is.”
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van bedrijfsinmenging, omdat eiseres zoveel invloed had op het ondernemerschap van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] , dat laatstgenoemden geen vrije beschikkingsmacht meer hadden over hun bedrijf. Eiseres betwist dat sprake was van bedrijfsinmenging. Omdat verweerder zich beroept op een uitzondering op het terughoudend beleid, rust naar het oordeel van de rechtbank op hem de bewijslast om aannemelijk te maken dat zich een situatie van bedrijfsinmenging voordoet.
4.3
De rechtbank acht voor het antwoord op de vraag of sprake is van bedrijfsinmenging met name de volgende door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden van belang. Eiseres heeft in [Jaar] , toen [B.V. (d)] en [B.V. (e)] liquiditeitsproblemen hadden, machines van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] gekocht en deze machines vervolgens meteen daarna op basis van de leaseovereenkomst weer ter beschikking gesteld aan deze vennootschappen (zie 1.4 en 1.6). De in [Jaar] gesloten leaseovereenkomst zag op nagenoeg alle machines die door [B.V. (d)] en [B.V. (e)] voor hun bedrijfsvoering werden gebruikt. De sale-and-lease-backconstructie voorzag bovendien in de mogelijkheid om de door eiseres verschuldigde koopprijs te verrekenen met vorderingen die [B.V. (b)] en [B.V. (c)] op [B.V. (d)] en [B.V. (e)] hadden. Ingevolge artikel 2.3 van de leaseovereenkomst was de overeenkomst voor [B.V. (d)] en [B.V. (e)] gedurende de looptijd niet opzegbaar, maar bestond de mogelijkheid van tussentijdse opzegging wel voor eiseres. Vanwege het belang van de machines voor de bedrijfsvoering van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] waren deze vennootschappen daardoor feitelijk voor hun voortbestaan volledig afhankelijk van nakoming van eiseres van haar verplichtingen uit hoofde van leaseovereenkomst. Gelet op de financiële situatie van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] was het namelijk niet aannemelijk dat [B.V. (d)] en [B.V. (e)] na een eventuele opzegging van de leaseovereenkomst door eiseres vervangende machines konden aanschaffen. De rechtbank acht in dit licht tevens van belang dat [B.V. (b)] en [B.V. (c)] , beide aan eiseres gelieerde vennootschappen, met dezelfde (middellijk) bestuurder als eiseres, nagenoeg de enige staalleveranciers van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] waren. De rechtbank betrekt verder in haar overwegingen dat eiseres, in afwijking van artikel 3.8 van de leaseovereenkomst, heeft toegestaan dat de door [B.V. (d)] en [B.V. (e)] verschuldigde leasetermijnen werden verrekend met vorderingen die [B.V. (d)] en [B.V. (e)] hadden op eiseres.
4.4
Verweerder heeft verder nog aangevoerd dat eiseres als moedermaatschappij wetenschap had van, betrokken was bij en verantwoordelijk was voor, de handelingen van compensatie van facturen die [B.V. (b)] hanteerde (zie 1.21). Voor zover verweerder daarmee heeft bedoeld te stellen dat sprake was van vereenzelviging [9] , dan wel enige andere vorm van toerekening van de handelingen van [Heer A] namens [B.V. (b)] aan eiseres, heeft verweerder dat tegenover de gemotiveerde betwisting door eiseres niet aannemelijk gemaakt. Het feit dat [Heer A] (middellijk) bestuurder was van zowel eiseres als [B.V. (b)] acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
4.5
Op grond van de bij 4.3 genoemde feiten en omstandigheden, die door eiseres niet dan wel in onvoldoende mate zijn betwist, concludeert de rechtbank dat eiseres in veel verdergaande mate dan alleen als lessor uit hoofde van de leaseovereenkomst betrokken was bij de bedrijfsvoering van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] . Door verrekening van de leasetermijnen heeft eiseres bovendien in wezen haar eigen vorderingen met voorrang kunnen voldoen en kan eiseres in zoverre medeverantwoordelijk worden gehouden voor het niet voldoen van andere crediteuren, waaronder de Belastingdienst.
De betrokkenheid van eiseres voerde daardoor feitelijk zover dat [B.V. (d)] en [B.V. (e)] met handen en voeten gebonden waren aan eiseres en daarmee de vrije beschikkingsmacht over hun bedrijven misten. De rechtbank ziet deze gebondenheid bevestigd in de omstandigheid dat [B.V. (d)] en [B.V. (e)] na het weghalen van de machines door eiseres genoodzaakt waren hun faillissement aan te vragen. Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank tot het oordeel dat de invloed van eiseres op de bedrijfsvoering van [B.V. (d)] en [B.V. (e)] is aan te merken als bedrijfsinmenging in de zin van paragraaf 22.8.10 van de Leidraad [10] .
Conclusie
5. Uit het voorgaande volgt dat eiseres op grond van de leaseovereenkomst de reële eigendom van de machines had, waardoor verweerder in beginsel gebonden was aan het terughoudend beleid in de zin van paragraaf 22.8.10 van de Leidraad. Verweerder heeft echter aannemelijk gemaakt dat sprake is van bedrijfsinmenging, één van de in de Leidraad opgenomen uitzonderingen op het terughoudend beleid. Verweerder heeft daarom terecht aan eiseres de beschikking betalingsverplichting als bedoeld in artikel 22bis van de IW opgelegd. Omdat voor dat geval de hoogte van de executiewaarde en de betalingsverplichtingtussen partijen niet in geschil is (zie 2.2), is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. S.J. Swaters, leden, in aanwezigheid van mr. J. Zomer, griffier, op 5 maart 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Tekst geldend van 1 juli 2017 – 1 januari 2020.
2.Besluit van 15 november 1999, nummer AFZ 99/3262M, Stcrt. 1999, 225, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 27 juni 2001, RTB2001/2423M, Stcrt. 2001, 122.
3.Tekst geldend van 1 juli 2017 – 1 januari 2020.
4.Het besluit van 20 juli 2001, RTB2001/2503M: Vragen en antwoorden inzake leaseregeling.
5.Tekst geldend van 1 juli 2017 – 1 januari 2020.
6.Tekst geldend van 1 juli 2017 – 1 januari 2020.
7.Tekst geldend van 1 juli 2017 – 1 januari 2020.
8.Tekst geldend van 1 juli 2017 – 1 januari 2020.
9.Zie o.a. Hoge Raad, 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285.
10.Tekst geldend van 1 juli 2017 – 1 januari 2020.