1.22.Eiser heeft op het voornemen gereageerd. Na correspondentie tussen partijen heeft verweerder de navorderingsaanslag uiteindelijk overeenkomstig de brief van 27 juli 2018 met dagtekening 10 november 2018 opgelegd.
2. Het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of verweerder de navorderingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte heeft opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of verweerder terecht een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 60.159 in aanmerking heeft genomen. Meer specifiek is primair in geschil of verweerder beschikt over een nieuw, navordering rechtvaardigend feit. Subsidiair is in geschil of verweerder terecht en tot de juiste hoogte de door eiser verschuldigde rente over de geldverstrekkingen door de BV als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang heeft aangemerkt.
3. Verweerder beantwoordt deze laatste twee vragen bevestigend en verweerder ontkennend. Indien de rechtbank ten aanzien van het subsidiaire geschilpunt het standpunt van eiser volgt, doet verweerder een beroep op interne compensatie.
4. Eiser stelt dat er geen sprake is van een nieuw, navordering rechtvaardigend feit, omdat het voordeel uit aanmerkelijk belang redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij verweerder. Eiser voert daartoe het volgende aan. In 2014 was er sprake van remigratie vanuit [land Y] . Vanwege deze bijzondere omstandigheid had verweerder de aangifte IB/PVV 2014 nader moeten onderzoeken, zeker omdat daarin een aanmerkelijk belang was aangegeven. Verweerder heeft over deze aangifte wel vragen gesteld, maar niet over het aanmerkelijk belang. Omdat verweerder de aangifte IB/PVV 2014 nader had moeten onderzoeken, is er volgens eiser vanwege dit ambtelijk verzuim geen sprake van een nieuw feit in 2015. Daarnaast had verweerder bij het beoordelen van de aangifte IB/PVV 2014 de op dat moment reeds ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2014/2015 moeten betrekken. Ook is sprake van een ambtelijk verzuim omdat verweerder geen nader onderzoek heeft gedaan naar de in de aangifte IB/PVV 2015 opgenomen eigen woning en een box 3 schuld van € 515.955, terwijl deze posten in de aangifte IB/PVV 2014 niet voor kwamen.
5. Verweerder stelt dat er wel sprake is van een nieuw feit, dat hem redelijkerwijs niet bekend kon zijn. De aangifte IB/PVV 2014 ziet op een ander belastingjaar en verweerder was niet gehouden om nader onderzoek naar die aangifte te doen, omdat de niet onwaarschijnlijke kans bestond dat de gegevens in die aangifte juist waren. Verweerder stelt dat hij niet gehouden was om op basis van de aangifte vennootschapsbelasting 2014/2015 de aangifte IB/PVV 2014 te onderzoeken. Verweerder was pas op de hoogte van de vermeende winstuitdeling in 2015, nadat hij op 17 mei 2017 de aangifte vennootschapsbelasting 2014/2015 in behandeling nam. De aangifte IB/PVV 2015 maakte verder een verzorgde indruk en was ingediend door een professioneel gemachtigde, zodat er geen reden was om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen.
6. De rechtbank overweegt dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting kan navorderen. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat er sprake is van een nieuw feit, rust in eerste instantie op verweerder. Verweerder mag bij het vaststellen van een aanslagen uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiser in de aangiften heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is verweerder in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangiften opgenomen gegevens juist zijn.
7. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder aan de juistheid van enig in de aangifte IB/PVV 2014 opgenomen gegeven in redelijkheid niet te twijfelen. De aangifte IB/PVV 2014 ging weliswaar over remigratie en er werd een aanmerkelijk belang aangegeven, maar naar het oordeel van de rechtbank maakte dit nog niet dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de in de aangifte opgenomen gegevens over dat aanmerkelijk belang juist waren, te meer nu de aangifte enkel de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang bevatte en de vorderingen over en weer tussen eiser en de BV niet in de aangifte waren opgenomen. De rechtbank overweegt verder dat verweerder bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige.Anders dan eiser meent, hoefde verweerder in beginsel dus niet de aangifte vennootschapsbelasting 2014/2015 te raadplegen bij zijn beoordeling van de aangifte IB/PVV 2014. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bij de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2014 dan ook niet tot nader onderzoek gehouden. Er is geen sprake van ambtelijk verzuim. Dit betekent dat de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2014 door verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg staat dat er een nieuw, navordering rechtvaardigend feit kan zijn in 2015.
8. Het enkele feit dat eiser in zijn aangifte IB/PVV 2015 een eigen woning en een box 3 schuld van € 515.955 heeft vermeld, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende om te stellen dat niet de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de in die aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Eiser had immers op 1 januari 2015 een eigen woning kunnen hebben en daarnaast een lening die als schuld in box 3 viel. Dat de gegevens over die eigen woning en de schuld niet overeenkwamen met gegevens die waren opgenomen in de aangifte IB/PVV 2014, betekent ook niet dat de gegevens in de aangifte IB/PVV 2015 per definitie onjuist zouden moeten zijn. Het nalaten van het instellen van een onderzoek naar de aangifte IB/PVV 2015 kan dan ook niet als een ambtelijk verzuim worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake van een nieuw, navordering rechtvaardigend feit.
Winstuitdeling en interne compensatie
9. Eiser voert subsidiair aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door eiser verschuldigde rente over geldverstrekking 1 en geldverstrekking 2 een winstuitdeling vormt en dat verweerder daarmee niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Eiser voert aan dat zijn schuld aan de BV in 2015 slechts € 512.000 bedroeg waardoor de rente hoogstens 4% van € 512.000, te weten € 20.480, bedraagt en dat de winstuitdeling niet hoger kan zijn dan dat bedrag. Voorts stelt eiser dat de rente zoals gebruikelijk werd bijgeschreven op de schuld en dat nergens uit blijkt dat de BV haar aandeelhouder bewust heeft bevoordeeld. Eisers gemachtigde heeft ten slotte in zijn pleitnota verklaard dat indien de rechtbank uiteindelijk toekomt aan toepassing aan het beroep van verweerder op interne compensatie hij dit standpunt niet langer betwist.
10. Verweerder voert primair aan dat de door eiser verschuldigde rente van € 60.159 aan de BV als regulier voordeel als inkomen uit aanmerkelijk belang belast dient te worden. Verweerder stelt dat sprake is van een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang als de vennootschap haar aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen en de aandeelhouder zich tevens van die bevoordeling bewust is geweest of had moeten zijn. Verweerder voert aan dat pas nadat eiser en de BV zich weer in Nederland vestigden, duidelijk werd dat eiser zijn schulden aan de BV niet meer kon terugbetalen. Dit blijkt uit de jaarrekening 2013/2014 van de BV waarin de schuld is afgewaardeerd tot € 512.000. Als een vennootschap een schuld afwaardeert, is het niet zakelijk dat zij deze vervolgens weer laat oplopen door de rente bij te schrijven op de hoofdsom, aldus verweerder. De bijschrijving van de rente vindt daarom volgens verweerder zijn oorsprong in de aandeelhoudersrelatie. Verweerder heeft tevens een beroep gedaan op interne compensatie. Verweerder stelt in dat verband dat de BV in 2015 een winstuitdeling van € 255.000 heeft gedaan aan eiser door toe te staan dat eiser de verkoopopbrengst van zijn landbouwonderneming in [land Y] heeft gebruikt voor de aankoop van een woning in Nederland, terwijl de BV niet heeft geëist dat eiser deze verkoopopbrengst heeft aangewend voor de (gedeeltelijke) aflossing van de geldverstrekkingen aan de BV. Volgens verweerder is daarom het vermoeden gerechtvaardigd dat de BV op dat moment vanuit aandeelhoudersoverwegingen gedeeltelijk heeft afgezien van het invorderen van de geldverstrekkingen van eiser en heeft op dat moment het bedrag van € 255.000 het vermogen van de BV definitief verlaten.
11. Omdat eiser uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven te berusten in het beroep van verweerder op interne compensatie, staat niets het toepassen van interne compensatie in dit geval nog in de weg. De rechtbank komt dan ook reeds op die grond tot het oordeel dat verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank hoeft de vraag of, zoals verweerder heeft gesteld, de door eiser niet betaalde, maar volgens verweerder wel verschuldigde rente van € 60.159, als regulier voordeel als inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden belast, daarom niet te beantwoorden.
12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.