ECLI:NL:RBNNE:2021:711

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
LEE 19-1001 e.v.
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en intrekking van de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets en de juridische implicaties daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 maart 2021 uitspraak gedaan over de schorsing en intrekking van de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat op 1 oktober 2018 de aanwijzing van de Stint voor onbepaalde tijd heeft geschorst, en op 5 februari 2019 deze aanwijzing heeft ingetrokken. De aanleiding voor deze besluiten was een ernstig ongeval met een Stint in Oss op 20 september 2018, dat leidde tot twijfels over de verkeersveiligheid van het voertuig. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende basis was voor de schorsing, maar dat het intrekkingsbesluit onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat de deskundige contra-expertise niet was meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van de verkeersveiligheid zwaarder wegen dan de belangen van de eisers, maar dat er in het kader van de intrekking wel compensatie voor de eisers aan de orde moet zijn. De rechtbank heeft de bezwaarschriften van de eisers gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de minister opnieuw moet beslissen op de bezwaren van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 19/1001, 19/1006, 19/1165, 19/1168, 19/1877, 19/4067, 19/4071, 19/4072, 19/4073 en 19/4384

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2021 in de zaken tussen

1. [eisers].gevestigd te [plaats], eisers sub 1,
(gemachtigde: mr. F. Onrust),
2. [eiseres].gevestigd te [plaats], eiseres sub 2,
(gemachtigde: mr. F. Onrust),
3. [eiseres]gevestigd te [plaats], eiseres sub 3,
(gemachtigde: mr. M.H.P. Coumans),
4. [eiseres], te [plaats], eiseres sub 4,
(gemachtigde: W.E. van Bentem);
5. [eiseres].gevestigd te [plaats], eiseres sub 5,
(gemachtigde: W.E. van Bentem),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets als bedoeld in artikel 20b van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) voor onbepaalde tijd te schorsen.
Bij besluit van 5 februari 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de (afzonderlijke) bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit I hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij besluit van 5 februari 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder, onder weerlegging van de door eiseres sub 3 ingediende zienswijze, de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets als bedoeld in artikel 20b van de Wvw 1994 ingetrokken.
Bij besluit van 11 oktober 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Verweerder heeft bij brief van 23 augustus 2019 de rechtbank verzocht ten aanzien van een aantal documenten toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wel in die zin dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen. Verweerder heeft uitgebreid toegelicht dat er acht gewichtige redenen zijn die een beperkte kennisneming rechtvaardigen. Het belang van eisers om kennis te nemen van de in de openbare A-stukken weggelakte passages weegt niet op tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen (onder wie de slachtoffers van het ongeval), het belang van het thans nog lopende politieonderzoek naar het ongeval in Oss en/of de bedrijfsbelangen van de fabrikant.
Bij brief van 3 december 2019 heeft de rechtbank in een tussenbeslissing geoordeeld dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Eisers hebben de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming gegeven.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 15 december 2020.
Eisers sub 1 zijn vertegenwoordigd door [naam], bijgestaan door hun gemachtigde en mr. E. Sietses.
Eiseres sub 2 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en mr. E. Sietses.
Eiseres sub 3 is vertegenwoordigd door [naam]
, bijgestaan door haar gemachtigde.
Eiseres sub 4 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Eiseres sub 5 is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. D. van Twist, H.C.M. Borman-Nijman en J. Ballieux.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Voorgeschiedenis
Op 28 juli 2011 heeft de fabrikant van de Stint (eiseres sub 3) een aanvraag ingediend
bij verweerder voor toelating van de Stint als bijzondere bromfiets. Na advies te hebben ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) respectievelijk de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (hierna: SWOV) heeft verweerder op
14 november 2011 besloten tot aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets als bedoeld in artikel 20b van de Wvw 1994 (hierna: het aanwijzingsbesluit).
Op 20 september 2018 heeft in Oss een ernstig ongeval met een Stint plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit ongeval is door de politie, in samenwerking met het Nederlandse Forensisch Instituut (hierna: NFI) en de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (hierna: ILT), een verkennend technisch onderzoek uitgevoerd naar de technische staat van de Stint.
De Stint waarmee het ongeval heeft plaatsgevonden is op 20 september 2018 in beslag genomen en veiliggesteld. Op advies van het NFI is besloten het ongevalsvoertuig zo lang mogelijk ongemoeid te laten. De reden daarvoor was dat alles wat aan het ongevalsvoertuig zou worden veranderd (bijvoorbeeld door het uitvoeren van testen) onomkeerbaar zou zijn en later mogelijk consequenties voor het ongevalsonderzoek zou kunnen hebben. Het verkennend technisch onderzoek is daarom uitgevoerd op enkele andere Stints die door de politie zijn veiliggesteld dan wel door de fabrikant ter beschikking zijn gesteld.
1.1.
Op donderdag 27 september 2018 is een verkennend technisch onderzoek op de Stints verricht door de politie, in samenwerking met het NFI en de ILT. Bij dit onderzoek is
door onderzoekers van de politie, het NFI en de ILT gekeken naar aspecten die van belang zijn voor het goed en veilig functioneren van de Stint. Doel van het onderzoek was tevens om heldere werkhypotheses te kunnen opstellen, teneinde in de volgende fase goed richting te kunnen geven aan het onderzoek naar de Stint die bij het ongeval betrokken was. Tijdens het verkennend technisch onderzoek is gekeken naar:
- de reminrichting: dit betreft onderdelen van de Stint die betrekking hebben op het tot stilstand brengen van de Stint;
- de aandrijflijn: dit betreft onderdelen van de Stint die ervoor zorgen dat de wielen draaien en de Stint voortbeweegt;
- de stuurinrichting: dit betreft onderdelen van de Stint die betrekking hebben op het (be)sturen van de Stint.
1.2.
De eerste bevindingen van het verkennende onderzoek wezen op een aantal mogelijke problemen met vorenbedoelde onderdelen van de Stint die een gevaar kunnen opleveren voor de verkeersveiligheid. Het betrof de volgende bevindingen:
- Een enkele onderbreking/verstoring in een stroompad (doordat de zgn. “0-stroom-kabel” in het motorsysteem losraakt, breekt of anderszins contact verliest) kan leiden tot het versnellen van de Stint in de hoogst ingestelde snelheid (stand 5, maximaal 17,2 km/u). De bestuurder heeft dan geen mogelijkheid meer om de snelheid met het rechterhandvat (de “gashendel”) te regelen dan wel te matigen. Dat betekent dat de aandrijving in de hoogste stand blijft staan;
- Gebleken is dat de gasveer voor problemen kan zorgen. Als de gasveer afbreekt ontstaat eenzelfde situatie als bij de enkele onderbreking in een stroompad. Ook in die situatie kan dit leiden tot het versnellen van de Stint tot de hoogst ingestelde snelheid en heeft de bestuurder geen mogelijkheid om de snelheid met de gashendel te regelen;
- De bestuurder van de Stint kan in beginsel remmen middels de handrem, maar uit de testen is gebleken dat de handrem niet sterk genoeg is om de Stint tot stilstand te brengen. Als er met vol gas wordt gereden en tegelijkertijd met de handrem wordt geremd, schiet de Stint door de rem en heeft deze een veel langere remweg dan de Stint normaliter nodig heeft om tot stilstand te komen;
- De mogelijkheid bestaat om te remmen door middel van het omdraaien van de contactsleutel. Omdat de contactsleutel aan dezelfde kant als de handrem zit (aan de linkerkant), is het in een panieksituatie echter onnatuurlijk om met de linkerhand de rem los te laten om het contact te verbreken, terwijl het verbreken van het contact (aan de linkerkant) met de rechterhand niet gemakkelijk lijkt;
- Uit het onderzoek is voorts gebleken dat de bekabeling dik is en er een grote hoeveelheid stroom (16 ampère) gaat door de behuizing waarin de kabels zitten. Dit veroorzaakt hitte, die niet goed weg kan. Dat kan mogelijk tot problemen leiden, wat een oorzaak kan zijn van het losraken van de bovengenoemde “0-stroomkabel”. Deze “0-stroomkabel” is vast gesoldeerd. Afhankelijk van het gebruikte soldeer - waarbij geldt dat normale soldeer een smeltpunt heeft van 72 graden - bestaat de mogelijkheid dat dit bij oververhitting kan leiden tot het smelten van de soldeerpunten voordat de beveiliging van de elektromotor van de Stint de kritische waarde van de beveiliging, die voor de Stint op 82 graden is gesteld, bereikt en een storing aangeeft.
1.3.
Naast het eigen verkennend technisch onderzoek van de politie, het NFI en de ILT, zijn na het ongeval in Oss bij de politie twee meldingen binnengekomen van derden over
problemen met de Stint. De politie heeft deze meldingen gedeeld met de ILT. Het betreft een melding van een zakelijk bedrijf en een melding van een kinderdagverblijf.
1.4.
Op grond van de informatie uit het verkennend technisch onderzoek, uit de meldingen van derden en uit hetgeen daarover in gesprekken met de fabrikant is gewisseld, zijn bij verweerder twijfels gerezen over de veiligheid van de Stint waardoor verweerder
zich genoodzaakt voelde een maatregel te treffen die zou waarborgen dat voorlopig
geen Stints zouden deelnemen aan het verkeer op de openbare weg.
1.5.
Bij het primaire besluit I van 1 oktober 2018 heeft verweerder besloten de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets als bedoeld in artikel 20b van de Wvw 1994 voor onbepaalde tijd te schorsen (hierna: het schorsingsbesluit).
1.6.
Eiseres sub 4 heeft bij brief van 2 oktober 2018 afzonderlijk een bezwaarschrift tegen het schorsingsbesluit bij verweerder ingediend. Eiseres sub 4 heeft de gronden van bezwaar aangevuld bij brief van 10 oktober 2018 respectievelijk 21 oktober 2018. Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 1 november 2018 (ECLI:NL:RBMNE: 2018:5318) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
De overige eisers hebben bij afzonderlijke brieven een bezwaarschrift tegen het schorsingsbesluit bij verweerder ingediend.
1.7.
Kort na het nemen van het schorsingsbesluit is er via de politie bij de ILT nog een
melding binnengekomen van een kinderdagverblijf over problemen met de Stint. Bij deze melding zit tevens een rapport dat is opgemaakt door een externe veiligheidsadviseur naar aanleiding van verschillende gevaarlijke situaties die zich hebben voorgedaan met de Stint. In dit rapport is een aantal situaties beschreven waarin er geen controle meer kon worden uitgeoefend op de Stint, omdat deze niet meer reageerde op de bediening van de gashendel en de aandrijving daardoor bleef voortgaan totdat de contactsleutel uit het slot werd gehaald.
1.8.
Kort na het schorsingsbesluit heeft de I.LT op 16 oktober 2018 de Nederlandse
Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (hierna: TNO) opdracht gegeven om een analyse uit te voeren op de veiligheid van de Stint in het algemeen en - in het geval het veiligheidsniveau als onvoldoende zou worden beoordeeld - naar hetgeen nodig is om de Stint veilig te maken.
1.9.
Eisers hebben hun bezwaarschriften mondeling toegelicht op een hoorzitting die is gehouden op 3 december 2018. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.10.
Bij het bestreden besluit I van 5 februari 2019 heeft verweerder de (afzonderlijke) bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
1.11.
TNO heeft de hier voren bedoelde analyse uitgevoerd en daarover gerapporteerd in een rapport van 12 december 2018. De bevindingen van TNO, zoals samengevat in het rapport, luiden als volgt:
“Een functionele veiligheidsanalyse heeft geleid tot een overzicht van de functionele risico’s en de daarbij behorende veiligheidsniveaus. Bij de gevonden risico’s zijn zes veiligheids-doelstellingen geformuleerd waaraan de voertuigen zouden moeten voldoen:
1. Tijdens het rijden moet het voertuig te allen tijde veilig tot stilstand gebracht kunnen worden;
2. Het moet te allen tijde worden voorkomen dat het voertuig onverwacht accelereert zodat de bestuurder de controle verliest over het voertuig;
3. Het moet te allen tijde mogelijk zijn om het voertuig handmatig naar een veilige plek te duwen zonder additionele handelingen;
4. Het voertuig moet te allen tijde bestuurbaar zijn;
5. Tijdens het rijden moet te allen tijde worden voorkomen dat het voertuig onverwacht zodanig hard remt dat de bestuurder de controle over het voertuig verliest; en
6. Als de bestuurder niet aanwezig is moet het voertuig in de parkeerstand staan.
Bij evaluatie van het keuringsvoertuig en de nieuwere voertuigen (H304 en H731) blijkt dat beide typen voertuigen aan geen van deze veiligheidsdoelstellingen voldoen. Het veiligheids-niveau van beide voertuigen is daarmee ontoereikend voor personenvervoer:
- Geen van de onderzochte voertuigen halen de wettelijk vereiste remvertraging van 4 m/s². Bij het keuringsvoertuig valt op dat er geen bedrijfsrem is gemonteerd waarmee het voertuig kan worden afgeremd als de aandrijving niet meer beschikbaar is of niet goed functioneert. Voertuigen H304 en H731 hebben wel een bedrijfsrem maar die is
onvoldoende krachtig;
- Voor alle onderzochte Stints geldt dat het ontbreken van een zitplaats leidt tot veiligheidsrisico’s voor remmen en sturen door de grotere kans dat de bestuurder van het voertuig valt. Dit leidt in alle rijsituaties tot een onbeheersbare situatie; er is in die situatie immers geen bestuurder op het (rijdende) voertuig;
- Bij het keuringsvoertuig leidt losraken van de nuldraad naar de gashendel in een technisch oncontroleerbare en voor een bestuurder onbeheersbare versnelling van het voertuig. Het losraken van de nuldraad naar de gashendel leidt ook bij H304 en H731 tot het ongewenst versnellen van het voertuig. Bij H304 en H731 is deze faalmodus wel controleerbaar door het terugdraaien van de gashendel tot de nulstand. Het is echter niet waarschijnlijk dat een bestuurder in een panieksituatie altijd de goede actie onderneemt als deze situatie zich voordoet;
- Ook de automatische parkeerrem kan leiden tot gevaarlijke situaties wanneer deze ongewenst geactiveerd wordt tijdens het rijden. De kans dat dit gebeurt is te groot omdat veel faalmodi leiden tot dit ongewenst activeren. Bovendien kan een stilgevallen voertuig pas van een gevaarlijke plek verwijderd worden nadat de parkeerrem handmatig gelicht wordt en het contact uitgeschakeld wordt. Dit zijn geen intuïtieve handelingen, zeker niet in een panieksituatie.”
TNO heeft daarnaast aanbevelingen gedaan om de veiligheid van het gebruik van de Stint voor personenvervoer op een acceptabel niveau te krijgen. Deze aanpassingen zouden volgens TNO allemaal uitgevoerd moeten worden om de hier voren genoemde veiligheidsdoelstellingen te halen.
1.12.
Verweerder heeft bij brief van 13 december 2018 een afschrift van het onderzoeks-rapport van TNO d.d. 12 december 2018 aan de fabrikant van de Stint (eiseres sub 3) toegestuurd.
Verweerder heeft bij brief van 13 december 2018 aan eiseres sub 3 te kennen gegeven voornemens te zijn om de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets als bedoeld in artikel 20b van de Wvw 1994 in te trekken.
Tevens heeft verweerder met deze brief eiseres sub 3 in de gelegenheid gesteld om een zienswijze, gericht tegen voormeld voornemen, bij verweerder in te dienen.
1.13.
Eiseres sub 3 heeft bij brief van 9 januari 2019 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.14.
Bij het primaire besluit II van 5 februari 2019 heeft verweerder, onder weerlegging van de door eiseres sub 3 ingediende zienswijze, de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets als bedoeld in artikel 20b van de Wvw 1994 ingetrokken (hierna: het intrekkingsbesluit).
1.15.
Eisers sub 1 en eiseres sub 2 hebben bij brief van 15 maart 2019 een pro forma-bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 9 mei 2019 ingediend.
Eiseres sub 3 heeft bij brief van 6 maart 2019 een bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2019.
Eiseres sub 4 heeft bij brief van 18 maart 2019 een bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn aangevuld bij brief van 9 mei 2019.
Eiseres sub 5 heeft bij brief van 18 maart 2019 een bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2019.
1.16.
Eisers hebben hun bezwaarschriften mondeling toegelicht op een hoorzitting van
20 juni 2019. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.17.
Bij het bestreden besluit II van 11 oktober 2019 heeft verweerder de bezwaren van eisers deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit II de bezwaren van eigenaren of huurders van (uitsluitend) Stints die volgens verweerder niet onder het aanwijzingsbesluit van 14 november 2011 vallen, en daarmee niet onder het intrekkingsbesluit, niet-ontvankelijk verklaard. Dit geldt voor bezwaren van eigenaren of huurders van (uitsluitend) Stints met een 1.200 Watt-elektro-motor. Dit zijn de hierboven genoemde eiseres sub 2, eiseres sub 4, eiseres sub 5 en eisers sub 1, met uitzondering van:
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam]., gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam] gevestigd te [plaats];
- [naam], te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam] gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam] gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam] gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam] gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], te [plaats]; en
- [naam], gevestigd te [plaats].
De bezwaren van eisers sub 1, voor zover ingediend namens de hierboven genoemde partijen, en eiseres sub 3 heeft verweerder bij het bestreden besluit II ongegrond verklaard.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 1, lid e, onder d, van de Wvw 1994 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij anders blijkt, verstaan onder bromfiets: een motorrijtuig als bedoeld in artikel 20b.
Ingevolge artikel 1, lid t, van de Wvw 1994 wordt, ten tijde van belang, in deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij anders blijkt, verstaan onder fabrikant: persoon of instantie die tegenover een goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van een typegoedkeurings- of toestemmingsprocedure en instaat voor de overeenstemming
van de productie met de verleende goedkeuring of toestemming.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvw 1994 kunnen, voor zover thans van belang, de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers.
Ingevolge artikel 20b, eerste lid, van de Wvw 1994 kan Onze Minister, voorafgaande aan de toelating tot het verkeer op de weg, een motorrijtuig met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 25 km/h, uitgerust met een verbrandingsmotor met een cilinderinhoud van niet meer dan 50 cmᶾ of een elektromotor met een nominaal continu maximumvermogen van niet meer dan 4 kW, niet zijnde een gehandicaptenvoertuig, per type of individueel voertuig aanwijzen op grond van zijn veiligheidsaspecten, indien:
a. de toelating overeenstemt met de in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en b, tweede lid en derde lid, onderdeel a (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006622/2020-12-01), genoemde doeleinden; en
b. er voor dit motorrijtuig niet een typegoedkeuring overeenkomstig in het kader van de Europese Unie tot stand gekomen voorschriften vereist is.
Ingevolge artikel 20b, tweede lid, van de Wvw 1994 kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld betreffende de aanwijzing.
2.1.
De eisen zijn gerelateerd aan de permanente eisen voor bijzondere bromfietsen in hoofdstuk 5, afdeling 6, paragraaf 13, de artikelen 5.6.72 tot en met 5.6.99 van de Regeling voertuigen.
Sinds 1 januari 2015 zijn de algemene en technische toelatingseisen opgenomen in de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen (Stcrt. 2014, 34933).

Rechtsoverwegingen

Ten aanzien van de door eisers gestelde beroepsgronden
3. Ter zitting hebben eisers sub 1 en eiseres sub 2 de gronden voor wat betreft de toepasselijkheid van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ingetrokken, zodat die gronden geen inhoudelijke bespreking meer behoeven.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen het schorsingsbesluit
4. Ambtshalve overweegt de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 het volgende.
4.1.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 een van het belang van eiseres sub 3 -de fabrikant van de Stint- afgeleid belang hebben en om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In dat verband overweegt de rechtbank dat voormelde eisers door zowel het schorsings- als het intrekkingbesluit in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend eigen belang worden geschaad. Gelet op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Van Widdershoven, kenbaar uit ECLI:NL:CRVB:2018:3474, is voor een niet-ontvankelijkverklaring van vorengenoemde eisers in die situatie geen plaats, hetgeen de rechtbank onderschrijft.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde van eiseres sub 4 en eiseres sub 5 ter zitting terecht naar voren heeft gebracht dat in het licht van de regulering van het eigendoms- dan wel het gebruiksrecht van de Stint vorengenoemde eisers bestuursrechtelijke rechtsbescherming moeten kunnen inroepen.
5. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 overweegt de rechtbank daarnaast als volgt.
5.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder de bezwaren van eiseres sub 2, eiseres sub 4, eiseres sub 5 en eisers sub 1, met uitzondering van de navolgende partijen:
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam] gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats]
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam] te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam]., gevestigd te [plaats];
- [naam] gevestigd te [plaats];
- [naam], gevestigd te [plaats];
- [naam] gevestigd te [plaats];
- [naam] gevestigd te [plaats]; en
- [naam], gevestigd te [plaats],
terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
5.2.
Eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 betwisten het standpunt van
verweerder dat het schorsingsbesluit louter betrekking heeft op Stints van het type dat is aangewezen als bijzondere bromfiets in 2011. In dit verband wijzen eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 erop dat het schorsingsbesluit blijkens de inhoud ervan betrekking heeft op alle typen Stints. Gelet hierop heeft verweerder de bezwaren van eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het aanwijzingsbesluit de Stint van het type waarvoor de aanwijzing was aangevraagd, aangewezen is als bijzondere bromfiets. Dit betrof de Stint met een motorvermogen van 800 watt en de overige specificaties zoals opgenomen in de aanvraag van 3 augustus 2011. Dit model Stint heeft een motorvermogen van 800 watt, een maximumsnelheid van 15 km/u en was bedoeld voor personenvervoer. Ook uit het aanwijzingsbesluit zelf volgt volgens verweerder dat wijzigingen in de vormgeving en de specificaties van het type Stint waarvoor de aanwijzing wordt verleend, moeten worden gemeld bij verweerder. In dat besluit valt het volgende terug te vinden:

Wel wijs ik u erop dat alle door u op de markt gebrachte Stints naar vormgeving, technische specificaties en wat betreft hun verkeersveiligheid aan de door de RDW en de SWOV beoordeelde eisen dienen te blijven voldoen.”
Het type Stint dat door de fabrikant vanaf medio 2014 op de markt is gebracht, stemt in de visie van verweerder niet overeen met het type Stint waar het aanwijzingsbesluit op ziet. Dat het type Stint dat vanaf medio 2014 op de markt is gebracht een ander type betreft dan het aangewezen type in 2011, volgt volgens verweerder ook uit de eigen administratie van de fabrikant. Aangezien het aanwijzingsbesluit enkel ziet op het type Stint zoals omschreven in de aanvraag die ten grondslag ligt aan het aanwijzingsbesluit, ziet ook het schorsingsbesluit naar de mening van verweerder enkel op voertuigen van dat type Stint. Voor andere -latere-uitvoeringen van- de Stint heeft het schorsingsbesluit volgens verweerder geen rechtsgevolgen in het leven geroepen. Dat betekent dat eiseressen die (uitsluitend) eigenaar of gebruiker zijn van laatstbedoelde Stint, geen belanghebbende zijn bij het schorsingsbesluit en bij het bestreden besluit I terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, aldus verweerder.
5.4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder alleen de eisers die een Stint met een motorvermogen van 800 Watt in eigendom hebben of huren ontvankelijk in hun beroepen acht, omdat in de visie van verweerder het aanwijzingsbesluit uitsluitend betrekking heeft op dat type Stint. Verder stelt de rechtbank vast dat blijkens de tekst van het aanwijzingsbesluit, dit besluit ziet op alle door de fabrikant op de markt gebrachte Stints die naar vormgeving, technische specificaties en wat betreft hun verkeersveiligheid aan de door de RDW en de SWOV beoordeelde eisen moeten (blijven) voldoen.
5.4.2.
Vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank moeilijk anders worden volstaan dan dat ook andere -op een later moment op de markt te brengen- types dan wel uitvoeringen van de Stint onder het bereik vallen van het aanwijzingsbesluit. Dit leidt slechts uitzondering bij een type dat, dan wel een uitvoering die in betekende en relevante mate – waarbij wordt gewezen op de in artikel 20b, eerst lid, van de Wvw 1994 genoemde specificaties die ook ten grondslag lagen aan de door de RDW en SWOV in het kader van de aanwijzing verrichte keuring- afwijkt van het door de fabrikant in laatstbedoeld kader aangeboden voertuig. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet in geschil is tussen partijen dat het hier handelt om een aanwijzing in de zin van artikel 20b van de Wvw 1994 van een
typevoertuig en niet een i
ndividueelvoertuig. Door de gemachtigde van verweerder is in dat verband verklaard dat bij een dergelijke aanwijzing niet voor elke wijziging in de uitvoering van de Stint ten opzichte van het gekeurde voertuig, een nieuwe aanvraag tot aanwijzing moet worden ingediend.
5.4.3.
Gelet hierop rijst de vraag of de door de fabrikant aangebrachte wijziging in het motorvermogen van de Stint van 800 naar 1200 Watt -zoals verweerder betoogt- een dusdanige wijziging in de technische specificaties ten opzichte van het gekeurde type is, dat een nieuwe aanvraag tot aanwijzing van die uitvoering, dan wel dat type Stint, had moeten worden gedaan.
De rechtbank stelt ter beantwoording van die vraag vast dat de hier voren vermelde wijziging in het motorvermogen leidt tot een mogelijke stijging van de maximale snelheid van 15 km/u naar 17,2 km/u, derhalve een verschil van 2,2 km/u. Verder staat vast dat aan de vormgeving en overige kwalificaties van deze Stint niets is veranderd en dat het toegenomen motorvermogen ruim blijft onder het maximale vermogen zoals dat in de regelgeving ten aanzien van een bijzondere bromfiets is neergelegd, te weten 4 Kw. De rechtbank is van oordeel dat de in geding zijnde wijziging van de Stint, in het licht van de uit artikel 2, eerste lid, van de Wvw 1994 voortvloeiende te beschermen doelen -het verzekeren van de veiligheid op de weg en het beschermen van weggebruikers en passagiers- niet behoeft te leiden tot een nieuwe aanvraag tot aanwijzing daarvan als bijzondere bromfiets van de kant van de fabrikant. Daarmee is de rechtbank tevens van oordeel dat het aanwijzingsbesluit tevens ziet op de uitvoering van de Stint met een 1200 Watt motor.
Een andere uitleg zou er naar het oordeel van de rechtbank ook toe leiden dat weggebruikers die gebruik maken van een (uitvoering van de) Stint, zoals eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5, zich er bij verweerder van moeten vergewissen -teneinde te voorkomen dat zij zich op de openbare weg begeven met een daartoe niet toegelaten voertuig- of het door verweerder genomen aanwijzingsbesluit (ook) ziet op de door hen bij de fabrikant verkregen uitvoering van de Stint. Dit in de situatie dat het aanwijzingsbesluit en de daarbij behorende motivering is gericht aan de fabrikant van de Stint en de openbare bekendmaking in de Staatscourant van het aanwijzingsbesluit over een en ander geen helderheid biedt. Dit laatste is ter zitting van de kant van verweerder ook erkend.
5.4.4.
Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het schorsingsbesluit slechts rechtsgevolgen in het leven roept voor eisers die eigenaar en/of gebruiker zijn van een Stint met een motorvermogen van 800 Watt. Dit brengt met zich dat verweerder de bezwaren van voormelde eisers ten onrechte (deels) niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op dit punt is het beroep van voormelde eisers gegrond en komt het bestreden besluit I in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zal de rechtbank aan de hand van de verder identieke beroepsgronden alsnog ook voor voormelde eisers de zaak inhoudelijk bespreken.
Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder tot schorsing van het schorsingsbesluit
6.1.
Eisers betogen dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van het schorsingsbesluit. In dit verband wijzen eisers erop dat het schorsingsbesluit van verweerder de facto neerkomt op een intrekkingsbesluit, en dat de Wvw 1994 geen mogelijkheid van intrekking of schorsing kent. Bovendien is de verkeersveiligheid in de visie van eisers niet gediend met de schorsing. Volgens eisers vloeit uit artikel 20b van de Wvw 1994 voort dat erop kan worden vertrouwd dat een op grond van dit artikel verleende aanwijzing niet zonder meer geschorst of ingetrokken kan worden. Daarnaast zijn eisers van mening dat de uitgangspunten en informatie waarop verweerder de schorsing heeft gebaseerd, niet voldoende aanleiding vormen voor een schorsing. Gelet hierop is de schorsing van de aanwijzing in de visie van eisers in strijd met de rechtszekerheid.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd is tot het schorsen van de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets. Hoewel artikel 20b van de Wvw 1994 geen expliciete intrekkings- en/of schorsingsgrond kent, is het volgens verweerder vaste rechtspraak dat het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft om een besluit te nemen ook de bevoegdheid heeft dit besluit weer in te trekken, zolang dit niet in strijd komt met het toepasselijk wettelijk kader en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze impliciete bevoegdheid tot intrekking van de aanwijzing over te gaan, brengt naar de mening van verweerder eveneens mee dat hij bevoegd is tot het nemen van een - minder verstrekkend - schorsingsbesluit. In dit verband wijst verweerder erop dat dit volgt uit het adagium “wie het meerdere mag, mag ook het mindere”.
6.3.
De rechtbank overweegt dat artikel 20b van de Wvw 1994 geen expliciete intrekkings- of schorsingsgrond kent. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2017:138, volgt dat de bevoegdheid om een besluit te nemen tevens de bevoegdheid impliceert om het besluit in te trekken, zolang de impliciete bevoegdheid niet in strijd komt met het toepasselijk wettelijk kader en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval af te wijken van deze vaste jurisprudentie. De rechtbank overweegt verder dat dit op grond van het rechtsadagium “wie het meerdere mag, mag ook het mindere” eveneens de bevoegdheid tot schorsing van het besluit impliceert, bijvoorbeeld in afwachting van (nader) onderzoek. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij met de schorsing heeft willen bereiken dat de Stint gedurende het onderzoek naar de veiligheid, waarover op dat moment onzekerheid bestond, niet langer op de openbare weg zou kunnen rijden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, in afwachting van het nader onderzoek naar de vraag of er in verband met de verkeersveiligheid reden is om het aanwijzingsbesluit in te trekken, in beginsel de bevoegdheid toekomt dit besluit te schorsen. Deze grond van eisers slaagt niet.
Ten aanzien van het door de rechtbank te hanteren toetsingskader bij de beoordeling van het schorsingsbesluit
7. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2012:BX8933, volgt dat aan verweerder bij het nemen van een verkeersbesluit als het onderhavige schorsings- en intrekkingsbesluit beleidsvrijheid en beoordelingsruimte toekomt bij de uitleg van de begrippen ‘veiligheid op de weg’, ‘bruikbaarheid (van de weg)’ en ‘vrijheid van het verkeer’.
Verder is het aan verweerder om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen en te beoordelen wanneer de in artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de Wvw 1994 vermelde belangen het nemen van een specifieke verkeersmaatregel vergen. Verweerder hoeft daarbij niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de hier voren vermelde belangen worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze alle betrokken belangen tegen elkaar zijn afgewogen. De rechter dient bij de beoordeling van een besluit zoals hier aan de orde te toetsen of de uitleg die verweerder aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen niet zodanig onevenwichtig is dat verweerder niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen (vgl. AbRvS, 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2234).
Ten aanzien van de door eisers gestelde strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)
8.1.
De meest verstrekkende grond van eisers is dat het bestreden besluit I inbreuk maakt op hun eigendomsrecht ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. In dit verband wijzen eisers erop dat dit verdragsartikel, anders dan verweerder lijkt te onderkennen, van toepassing is bij zowel ontneming als regulering van eigendom, zoals beperkingen aan het gebruik van eigendom. Daar is volgens eisers in dit geval evident sprake van, nu als gevolg van het schorsings- en intrekkingsbesluit de voertuigen van het type Stint niet meer (legaal) gebruikt kunnen worden op de openbare weg, waar dat voor deze besluiten wel was toegestaan. In de visie van eisers maken het schorsings- en intrekkingsbesluit derhalve inbreuk op hun eigendomsrecht. Volgens eisers is het uitgangspunt dat er een ‘fair balance’ moet bestaan tussen enerzijds (noodzakelijk) optreden van de overheid en anderzijds bescherming van eigendom. Dit evenwicht moet zo nodig worden bereikt door het aanbieden van een vorm van compensatie. Precies op dit punt gaat het mis bij het schorsingsbesluit, aldus eisers. Door niet te voorzien in compensatie is er geen sprake van een fair balance volgens eisers en heeft verweerder bij het nemen van de bestreden besluit I in strijd gehandeld met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.
8.2.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het schorsingsbesluit geen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van eisers, omdat het besluit slechts inhoudt dat de Stint niet (meer) kan worden gebruikt voor vervoer op de openbare weg. Daarmee is volgens verweerder geen sprake van ontneming dan wel regulering van eigendom. Bovendien, voor zover al sprake zou zijn van regulering van eigendom, geldt subsidiair volgens verweerder dat die inbreuk een wettelijke grondslag heeft in artikel 20b van de Wvw 1994. Daarnaast dient de inbreuk in de visie van verweerder een legitiem doel -namelijk de verkeersveiligheid- en is het bestreden besluit proportioneel. Voor zover derhalve sprake zou zijn van een inbreuk op enig eigendomsrecht, geldt dat die inbreuk naar de mening van verweerder voldoet aan de vereisten waaraan een gerechtvaardigde inbreuk ingevolge jurisprudentie van het Europese Hof voor Rechten van de Mens (EHRM) moet voldoen.
8.3.
Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
8.4.
De rechtbank overweegt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het schorsingsbesluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit I, is genomen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van EVRM. De bevoegdheid van verweerder om de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets te schorsen, vloeit voort uit artikel 20b van de Wvw 1994 en is derhalve bij wet voorzien. Er bestaat, mede in aanmerking genomen hetgeen onder 6.3. is overwogen, geen grond voor het oordeel dat in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM geen redelijk evenwicht bestaat tussen het met de schorsing van het aanwijzingsbesluit gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen daarvan voor eisers. Deze grond van eisers slaagt niet. Hetgeen door verweerder is gesteld omtrent de vraag of überhaupt sprake is van een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom kan gelet op vorenstaande onbesproken worden gelaten.
Ten aanzien van de zorgvuldigheid van het verkennend onderzoek en de motivering van het schorsingsbesluit
9.1.1.
Eiseres sub 3 betoogt dat het verkennend onderzoek waarop het schorsingsbesluit (mede) is gebaseerd, onzorgvuldig is uitgevoerd en dat daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat gebruik van de Stint onveilig zou zijn. In dit verband wijst eiseres sub 3 erop dat uit het schorsingsbesluit, noch uit het bestreden besluit I, volgt dat vaststaat dat de Stint niet (langer) voldoet aan de in de wet beschreven (technische) eisen. Eiseres sub 3 betoogt voorts dat de werkhypothese bij het verkennend onderzoek ten onrechte kennelijk een ‘absolute veiligheid’ van het voertuig vereist, nu in het verkennend onderzoek niet mede is onderzocht hoe groot de kans is dat een bepaalde foutsituatie zich voordoet. In dit verband wijzen eisers erop dat, nu een kansberekening en risicoanalyse ontbreken, in rechte niet kan worden uitgegaan van het gestelde vermoeden van onveiligheid.
9.1.2.
Eisers sub 1 en eiseres sub 2 betogen dat de schorsing van de aanwijzing een emotionele en overhaaste, niet onderbouwde reactie op het tragische ongeval in Oss betreft. In dit verband wijzen voormelde eisers erop dat eerdere incidenten niet hebben geleid tot onderzoek naar het functioneren van de Stint. Daarnaast zijn voormelde eisers van mening dat verweerder het bestreden besluit I niet voldoende heeft gemotiveerd, met name door daarin niet het rapport van TNO te betrekken.
9.2.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het schorsingsbesluit steunt op zorgvuldig onderzoek. In dit verband wijst verweerder erop dat voor de vraag naar de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit niet louter doorslaggevend is of vaststaat dat de Stint niet (langer)
voldoet aan de in de wet beschreven eisen die in 2011 leidend waren voor het afgeven
van het aanwijzingsbesluit. Naar de mening van verweerder zijn nadien bij hem op grond van informatie uit het verkennend technisch onderzoek, uit de meldingen van derden en uit hetgeen daarover in gesprekken met de fabrikant is gewisseld, twijfels gerezen over de veiligheid van de Stint. Daardoor zag verweerder zich genoodzaakt een maatregel te treffen die, in afwachting van nader onderzoek, zou waarborgen dat voorlopig geen voertuigen van het type Stint zouden deelnemen aan het verkeer op de weg. Daarmee bestond voor verweerder voldoende aanleiding om het aanwijzingsbesluit te schorsen. Dat volgens eiseres sub 3 de noodzaak van dit besluit niet vaststond -hetgeen verweerder betwist- staat aan het nemen van een dergelijke beslissing niet in de weg. Dat geldt in de visie van verweerder te meer nu het hier om een tijdelijke maatregel gaat. Daarnaast is verweerder van mening dat eisers sub 1 niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat, nu een kansberekening en risicoanalyse ontbreekt, in rechte niet kan worden uitgegaan van het gestelde vermoeden van onveiligheid van de Stint. In de visie van verweerder past het verrichten van een uitvoerige kansberekening en risicoanalyse immers niet bij de aard en omvang van een eerste verkennend technisch onderzoek.
9.2.2.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het nemen van het schorsingsbesluit niet een emotionele en overhaaste, niet onderbouwde reactie op het tragische ongeval in Oss betreft. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat het tragische ongeval in Oss wel de aanleiding vormde voor het verkennend onderzoek, maar dat het schorsingsbesluit niet op het ongeval is gebaseerd. Daarbij acht verweerder van belang dat de schorsing was gebaseerd op de resultaten van het verkennend onderzoek, meldingen van derden en gesprekken met de fabrikant. Gelet hierop is verweerder van mening dat aan het schorsingsbesluit een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd.
9.3.1.
De rechtbank overweegt dat indien er sprake is van gerede twijfel over de verkeersveiligheid en er een gerede kans bestaat dat zich gevaarlijke incidenten voordoen bij het gebruik van de Stint als vervoermiddel op de openbare weg, verweerder in beginsel mag overgaan tot schorsing van de aanwijzing van de Stint totdat een nader onderzoek is afgerond op grond waarvan een definitief standpunt over de veiligheid van de Stint op de openbare weg kan worden ingenomen. De rechtbank stelt vast dat verweerder het schorsingsbesluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit I, heeft gebaseerd op de eerste bevindingen van het verkennend onderzoek, alsmede op meerdere meldingen van incidenten met de Stint die voor wat betreft de daarbij gemelde problematiek overeenkomen met de eerste bevindingen van het verkennend onderzoek. De meldingen van zowel kinderdagverblijven als andere zakelijke gebruikers, en de bevindingen van het verkennend onderzoek laten een beeld zien van problemen met het reguleren van de snelheid van de Stint en met name problemen bij het remmen. Deze problemen liggen in lijn met de bevindingen van de fabrikant van de Stint -eiseres sub 3- met betrekking tot de gevolgen van een onderbreking van het stroompad, zoals blijkt uit de verslaglegging van een gesprek met haar. Verweerder heeft al deze bevindingen bij de besluitvorming betrokken en ook als zodanig gemotiveerd in het bestreden besluit I. De rechtbank volgt eisers sub 1 dan ook niet in hun standpunt dat het bestreden besluit I onvoldoende is gemotiveerd.
De stelling van eisers sub 1 dat het schorsingsbesluit in paniek en daags na het ongeval in Oss is genomen, louter als een (politieke) reactie op de ontstane publiciteit, wordt naar het oordeel van de rechtbank niet ondersteund door de stukken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in de brief van 21 september 2018, gepubliceerd in de Staatscourant, vermeldt dat een onderzoek naar de Stint is gestart, verslag doet van de bevindingen tot dan toe, en verklaart dat er op dat moment geen informatie is die aanleiding geeft om de toelating van de Stint op de openbare weg te herzien. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat pas na de eerste bevindingen van het verkennend onderzoek in samenhang met de meldingen van derden en gesprekken met de fabrikant van de Stint, verweerder aanleiding heeft gezien het schorsingsbesluit te nemen. De stelling van eiseres sub 3 dat de status van het verkennend onderzoek onduidelijk is en dat het schorsingsbesluit steunt op onzorgvuldig onderzoek, onderschrijft de rechtbank dan ook niet. Uit de tekst van de onderzoeksverslagen blijkt ondubbelzinnig door wie, op welke wijze, en waarom het onderzoek is uitgevoerd en de verslagen zijn opgesteld. Ook blijkt ondubbelzinnig dat het eerste bevindingen betreffen en dat nader onderzoek is vereist. De rechtbank
overweegt dat de meldingen die mede aan het schorsingsbesluit ten grondslag liggen, meldingen betreffen van incidenten die eerder hebben plaatsgevonden dan het incident in Oss. Deze incidenten zijn gemeld bij de politie en de fabrikant, en zijn na het ongeval in Oss door de politie overgedragen aan de ILT. Uit deze meldingen blijkt dat zich meerdere (ernstige) incidenten hebben voorgedaan die verband houden met problemen met de rem, en dat meerdere bestuurders de Stint alleen konden laten stoppen door de contactsleutel om te draaien, in enkele gevallen terwijl de Stint op de hoogste snelheid reed. Uit de stukken blijkt weliswaar dat ten aanzien van één van deze meldingen een aanvullende -gewijzigde- verklaring is afgelegd, maar deze doet geen afbreuk aan het geheel van de bevindingen over de gemelde problematiek.
Voor wat betreft de bevindingen van het eerste verkennend onderzoek dat na het ongeval door de politie, NFI en ILT is uitgevoerd, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar hetgeen daarover in rechtsoverweging 1.2 is terug te vinden. Uit die bevindingen, voortvloeiend uit werkhypothesen, hebben ILT en NFI onder meer geconstateerd dat een breuk in de nuldraad kan leiden tot het onbedoeld accelereren van de Stint. Deze werkhypothesen zijn, zo stelt de rechtbank vast, met name opgesteld ten behoeve van het onderzoek door de politie naar de (waarschijnlijke) oorzaak van het ongeval in Oss en niet ter beantwoording van de vraag hoe reëel de kans is dat zich in het dagelijks gebruik van de Stint een van de bevindingen van het verkennend onderzoek voordoet. De rechtbank is niettemin, anders dan eisers, van oordeel dat verweerder in de bevindingen van het verkennend onderzoek aanleiding mocht zien om over te gaan tot schorsing van het aanwijzingsbesluit. Gelet op de op dat moment bestaande onzekerheden over de vraag of er een gerede kans bestond dat zich een defect als genoemd in het verkennend onderzoek zou voordoen, mag verweerder in die situatie de verkeersveiligheid en de bescherming van weggebruikers en passagiers voorop stellen.
In dit verband acht de rechtbank van belang dat er ten tijde van het schorsingsbesluit ook ervaringen van meerdere gebruikers van de Stint waren met ‘op hol geslagen’ Sints en er problemen waren geconstateerd inzake de gasveer. Bij het ongevalsvoertuig bijvoorbeeld is de gasveer vervangen, terwijl de fabrikant zelf de bevindingen uit het verkennend onderzoek aangaande de gasveer heeft bevestigd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het kader van de verkeersveiligheid het schorsingsbesluit heeft mogen nemen. De gronden van eisers daartegen slagen niet.
9.3.2.
Voor zover eisers sub 1 betogen dat het bestreden besluit I onvoldoende gemotiveerd is, aangezien daarbij het onderzoeksrapport d.d. 12 december 2018 van TNO niet is betrokken, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder voormeld onderzoeksrapport niet aan het schorsingsbesluit en niet aan het bestreden besluit I ten grondslag heeft gelegd. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voormeld onderzoeksrapport niet kan worden aangemerkt als een feit dat van aanmerkelijk belang zou kunnen zijn voor het nemen van het bestreden besluit I. Hieruit volgt dat verweerder terecht geen toepassing heeft gegeven aan de uit artikel 7:9 van de Awb voortvloeiende verplichting om eisers sub 1 in de bezwaarfase te horen over voormeld onderzoeksrapport. De rechtbank overweegt derhalve dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit I ondeugdelijk is gemotiveerd, nu daarin voormeld onderzoeksrapport van TNO niet is betrokken (vgl. AbRvS, 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2821). Deze grond van eisers sub 1 slaagt evenmin.
Ten aanzien van de evenredigheid van het schorsingsbesluit
10.1.
Eisers betogen dat het schorsingsbesluit niet getuigt van een evenredige belangen-afweging, nu hun belangen daarin niet (voldoende) kenbaar zijn meegewogen. Volgens eisers heeft verweerder bovendien ten onrechte niet de risico’s voor de verkeersveiligheid betrokken die volgens hen juist veroorzaakt worden door de schorsing van het aanwijzingsbesluit. Bovendien is het bestreden besluit I volgens eisers niet evenredig, omdat in dit besluit geen nadeelcompensatie voor eisers is opgenomen.
10.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit I voldoende is toegelicht welke belangen hij bij zijn besluit om de aanwijzing van de Stint te schorsen, heeft betrokken en op welke wijze hij de betrokken belangen heeft afgewogen. Verweerder heeft toegelicht dat het belang van de verkeersveiligheid -dat gelet op de bevindingen van het verkennend onderzoek in het geding was- voor hem zwaarwegend was in zijn besluit de aanwijzing van de Stint te schorsen. De nadelige gevolgen voor eisers zijn door verweerder onderkend, maar het algemene belang van de verkeersveiligheid weegt zwaarder dan andere -veelal financiële- belangen. In de voorlopige voorzieningprocedure heeft verweerder naar voren gebracht dat, hoewel in algemene zin geldt dat deelname aan het verkeer altijd risico’s met zich brengt en deze risico’s dus ook gelden voor kinderen die als gevolg van het schorsingsbesluit zonder Stint van en naar school moeten worden gebracht door de buitenschoolse opvang, met deze stelling van de kant van eisers de ernst van de bevindingen van het verkennend technisch onderzoek worden miskend. In dit verband wijst verweerder erop dat de normale risico’s die gepaard gaan met deelname aan het verkeer niet te vergelijken zijn met de potentiële risico’s die de eerste bevindingen uit het verkennend onderzoek ten aanzien van de Stint aan het licht hebben gebracht. Nu het schorsingsbesluit in de visie van verweerder niet als onevenredig of disproportioneel kan worden aangemerkt, behoefde daarbij geen financiële compensatie aan eisers te worden aangeboden. Naar de mening van verweerder komt het bestreden besluit I niet in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Daarbij acht verweerder van belang dat een besluit over toelating tot het verkeer op de openbare weg niet de garantie biedt dat een dergelijke besluit niet kan worden opgeschort of ingetrokken als dat vanwege aan het licht getreden veiligheidsrisico’s noodzakelijk is. Dat daaruit (financiële of andere) nadelen voortvloeien behoort volgens verweerder in beginsel tot het normaal maatschappelijk risico dan wel het bedrijfsrisico van eisers. Bij het schorsingsbesluit behoefde daarmee naar de mening van verweerder dan ook geen rekening te worden gehouden. Tot slot merkt verweerder op dat, indien eisers die belanghebbenden waren bij het schorsingsbesluit menen dat aanspraak gemaakt kan worden op nadeelcompensatie op grond van rechtmatig overheidshandelen, zij daartoe een afzonderlijk gemotiveerd verzoek (hadden) kunnen indienen. Verweerder verwijst daarbij naar de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019.
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de eerste bevindingen van het verkennende onderzoek, in samenhang gelezen met de meldingen van gebruikers van de Stint, tot schorsing van het aanwijzingsbesluit mogen overgaan. Met de in het bestreden besluit I gegeven toelichting heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de belangen van voormelde eisers als gebruiker van de Stint en de belangen van eiseres sub 3 als fabrikant van de Stint in dit geval moeten wijken voor het belang van de verkeersveiligheid. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder hieromtrent niet onredelijk. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de door verweerder verrichte belangenafweging in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Deze grond van eisers slaagt niet.
Voor zover eisers betogen dat het bestreden besluit I in strijd komt met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, nu daarin niet is voorzien in een nadeelcompensatieregeling, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het verweerschrift voor wat betreft nadeelcompensatie op grond van rechtmatig overheidshandelen heeft verwezen naar de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Waterstaat 2019. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2015:1046, volgt dat in het kader van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, in beginsel kan worden verwezen naar een dergelijke nadeelcompensatieregeling. Voor de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de door eisers gestelde schade die het gevolg van het na bezwaar gehandhaafde schorsingsbesluit zou zijn, zodanig groot is dat verweerder ten aanzien van deze eventuele schade niet in redelijkheid met een verwijzing naar voormelde Beleidsregel heeft kunnen volstaan. Nu het gaat om een kortdurende schorsing van vijf maanden die het karakter van een ordemaatregel heeft, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het schorsingsbesluit zonder het aanbieden van schadevergoeding in strijd met het evenredigheidsbeginsel dan wel het egalité-beginsel komt. Deze schade valt te scharen onder het bedrijfsrisico voor eisers. Deze grond van eisers slaagt evenmin.
Conclusie ten aanzien van de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit
11. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 gegrond. Het bestreden besluit komt, voor zover verweerder de bezwaarschriften van voormelde eisers gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door, doende hetgeen wat verweerder had behoren te doen, de bezwaarschriften van voormelde eisers in zoverre alsnog ongegrond te verklaren. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I. Daarnaast volgt uit de voorgaande overwegingen dat het beroep van eiseres sub 3, gericht tegen het bestreden besluit I, ongegrond is.
11.1.
Aangezien de beroepen van eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 deels gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van voormelde eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.602,-- voor eisers sub 1 en eiseres sub 2 in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat bedrag bestaat uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend. Onder toepassing van het Bpb worden deze kosten begroot op € 1.602,-- voor eiseres sub 4 en eiseres sub 5 in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat bedrag bestaat uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend.
Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers sub 1 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan hen dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 2 betaalde griffierecht ad
€ 333,-- aan haar dient te vergoeden. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 4 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden. Ten slotte ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 5 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen het intrekkingsbesluit
12. De rechtbank overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren van eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 het volgende.
De rechtbank komt ten aanzien van de ontvankelijkheid van deze bezwaren tot geen andere conclusie dan in rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 5.4.4 is verwoord ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen het schorsingsbesluit.
Dit brengt met zich dat verweerder de bezwaren van voormelde eisers ten onrechte (deels) niet-ontvankelijk heeft verklaard. Op dat punt is het beroep van voormelde eisers gegrond en komt het bestreden besluit II in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zal de rechtbank aan de hand van de verder identieke beroepsgronden alsnog ook voor voormelde eisers de zaak inhoudelijk bespreken.
Ten aanzien van de bevoegdheid tot intrekking
13.1.
Eisers betogen dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van het intrekkings-besluit. In dit verband wijzen eisers erop dat de verkeersveiligheid niet is gediend met de intrekking. Volgens eisers is onderdeel van artikel 20b van de Wvw 1994 dat erop kan worden vertrouwd en vanuit gegaan kan worden dat een op grond van dit artikel verleende aanwijzing niet zonder meer ingetrokken kan worden. Daarnaast zijn eisers van mening dat de uitgangspunten en informatie van het onderzoeksrapport d.d. 12 december 2018 van TNO waarop verweerder de intrekking heeft gebaseerd, niet voldoende aanleiding vormen voor een intrekking. Gelet hierop is de intrekking van de aanwijzing in de visie van eisers in strijd met de rechtszekerheid.
13.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd is tot intrekken van de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets. Hoewel artikel 20b van de Wvw 1994 geen expliciete intrekkings- en/of schorsingsgrond kent, is het volgens verweerder vaste recht-spraak dat het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft om een besluit te nemen ook de bevoegdheid heeft dit besluit weer in te trekken, zolang dit niet in strijd komt met het toe-passelijk wettelijk kader en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
13.3.
De rechtbank ziet geen grond om tot een ander oordeel te komen dan is verwoord in rechtsoverweging 6.3. Deze grond van eisers slaagt niet.
Ten aanzien van de grondslag van het intrekkingsbesluit; onderzoeksrapport TNO
14.1.
Aan het intrekkingsbesluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit II, heeft verweerder de bevindingen van TNO en de daarop gebaseerde conclusie, zoals neergelegd in het onderzoeksrapport d.d. 12 december 2018, ten grondslag gelegd. Voor de inhoud van het rapport verwijst de rechtbank kortheidshalve naar rechtsoverweging 1.11.
14.2.1.
Eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5 betogen dat TNO bij het uitgevoerde onderzoek een ISO-norm tot uitgangspunt heeft genomen die gehanteerd wordt voor de automobielindustrie. In de visie van voormelde eisers heeft verweerder zich ongemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door TNO tijdens het onderzoek gehanteerde ISO-norm geschikt is om de functionele veiligheid van wegvoertuigen als de Stint te beoordelen. Voormelde eisers betogen verder dat TNO tijdens haar uitgevoerde onderzoek een andere eis heeft gesteld aan de remwegvertraging van de Stint dan ten tijde van het aanwijzingsbesluit gold. Daarnaast betogen voormelde eisers dat er geen of onvoldoende wederhoor door verweerder is toegepast.
14.2.2.
Eiseres sub 3 betoogt dat uit het TNO-onderzoek niet blijkt dat met een remwegvertraging, zoals bepaald in de concept-eisen, de Stint niet veilig zou zijn om te worden toegelaten tot de openbare weg, in de zin van artikel 20b van de Wvw 1994. Volgens eiseres sub 3 draait TNO het om: omdat de Stint niet zou voldoen aan de voorgeschreven remwegvertraging, zoals thans voorgeschreven op grond van de Regeling voertuigen, zou de Stint onveilig zijn. In de visie van eiseres sub 3 klopt dit niet. In dit verband wijst eiseres sub 3 erop dat de vraag die TNO zou moeten beantwoorden is, of met de vastgestelde remvertraging sprake is van een onveilig voertuig waarmee niet meer zou worden voldaan aan artikel 20b van de Wvw 1994. Eiseres sub 3 beantwoordt die vraag ontkennend en is van mening dat de Stint - in welke uitvoering dan ook - een veilig voertuig is.
Daarnaast wijst eiseres sub 3 erop dat zij gemotiveerde kanttekeningen naar voren heeft gebracht tegen het TNO-onderzoek, onder verwijzing naar het op haar verzoek uitgebrachte TUV-SUD-rapport en het rapport van mr. Pessers. In dit verband acht eiseres sub 3 van belang dat zij de feitelijke uitkomsten van het TNO-onderzoek voor wat betreft de remwegvertraging niet kunnen plaatsen. Het is volgens eiseres sub 3 volstrekt onduidelijk waarom TUV-SUD - een vooraanstaande en onafhankelijke partij - heeft kunnen concluderen tot een remwegvertraging die voldoet aan de Regeling voertuigen en TNO tot een tegengestelde conclusie komt. Gelet hierop is eiseres sub 3 van mening dat het in het kader van de zorgvuldigheid op de weg van verweerder had gelegen om TNO opnieuw onderzoek te laten doen, waarbij TNO tevens had moeten ingaan op de hiervoor bedoelde kritieken en verschillen.
Eiseres sub 3 betoogt verder dat het wel degelijk relevant is hoe groot de kans is dat het doorbreken van de nuldraad zich voordoet. Is het een reëel risico dat dit gebeurt, en zo ja, waar blijkt dit dan uit? Volgens eiseres sub 3 volgt dit niet uit het TNO-onderzoek. Daarbij geldt in de visie van eiseres sub 3 dat zij geen enkel geval kent waarbij deze situatie zich heeft voorgedaan. Daarnaast geeft deze bevinding volgens eiseres sub 3 geen enkele rekenschap van het beveiligingsmechanisme van de ‘microswitch’ die ervoor zorgt dat bij een dergelijke situatie de snelheid naar nul wordt teruggebracht. Slechts in het uitzonderlijke geval wanneer én de nuldraad en de microswitch defect zijn, vindt er een onbedoelde versnelling plaats, aldus eiseres sub 3. In de visie van eiseres sub 3 is die kans zelfs nog kleiner: de nuldraad zit in een kabelboom van zes kabels. Alleen de nuldraad mag breken om het beschreven versnellingseffect te krijgen. Breekt één van de andere kabels ook, dan valt de Stint uit, aldus eiseres sub 3. En zelfs in die uitzonderlijke situatie heeft de bestuurder de mogelijkheid om het voertuig tot stilstand te brengen door middel van het omdraaien van de contactsleutel of de voertuigsnelheid te verlagen naar 4 km/u met de schildpadknop. In de visie van eiseres sub 3 dient verweerder zich rekenschap te geven van de kans waarin dit zich zou kunnen voordoen en dient hij de ingebouwde veiligheidsmechanismen daarbij te betrekken. Dit is naar de mening van eiseres sub 3 met het TNO-onderzoek niet gebeurd. Volgens eiseres sub 3 blijkt de omvang van de factor ‘kans’ ook niet uit andere stukken. In de visie van eiseres sub 3 mist in het intrekkingsbesluit een analyse van de kans op falen in het licht van een afweging of het bijbehorende risico acceptabel is of niet.
Eiseres sub 3 betoogt daarnaast dat de resterende twee bevindingen van TNO, te weten (I) het ontbreken van een zitplaats voor de bestuurders en (II) de automatische parkeerrem, geen omstandigheden zijn die als zodanig leiden tot een gevaarlijk voertuig, waarmee de intrekking van het aanwijzingsbesluit gerechtvaardigd is. Deze bevindingen zijn bovendien in de visie van eiseres sub 3 zo onverbrekelijk verbonden aan de Stint en zo kenbaar dat verweerder in dat geval geen aanwijzingsbesluit voor de Stint had moeten nemen.
Gelet hierop komt eiseres sub 3 tot de conclusie dat het TNO-onderzoek onvoldoende basis geeft om het intrekkingsbesluit te kunnen dragen.
14.2.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van geen of onvoldoende wederhoor. In dit verband wijst verweerder erop dat eiseres sub 3 haar zienswijze heeft kunnen geven naar aanleiding van het voornemen, welke zienswijze uitvoerig is betrokken bij en besproken in de motivering van het intrekkingsbesluit en opnieuw in het bestreden besluit II.
In de visie van verweerder heeft TNO slechts een deel van de ISO-norm gebruikt, te weten het deel dat de algemene methodiek om risico’s voor voertuigen in kaart te brengen bevat (deel 3, hoofdstuk 7). Dat deel ziet volgens verweerder op “road vehicles”, oftewel wegvoertuigen.
14.2.2.
Verweerder wijst er verder op dat TNO een onafhankelijke organisatie is en er geen enkele reden bestaat om aan haar onafhankelijkheid en deskundigheid te twijfelen. Onderdeel van de onafhankelijkheid en deskundigheid is volgens verweerder dat TNO zelf het technisch kader, waarbinnen het onderzoek is uitgevoerd, vanuit haar professionaliteit kon en mocht bepalen. In dit verband wijst verweerder erop dat de door TNO toegepaste ISO-norm 26262 bekend is en erkend is in de voertuigsector en dat die norm onder meer de functionele veiligheid van voertuigen betreft. Met gebruikmaking van deze ISO-norm heeft TNO functionele veiligheidsdoelstellingen geformuleerd en die vervolgens toegepast. Deze
doelstellingen vormen volgens verweerder een (op de Stint toegepaste) onderbouwde concretisering van de doelstellingen zoals opgenomen in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wvw 1994. Het onderzoek van TNO, inclusief de in dat onderzoek gehanteerde methode, maakt het in de visie van verweerder mogelijk om de vraag te beantwoorden of met de Stint veilig aan het verkeer op de openbare weg kan worden deelgenomen. Het kunnen beantwoorden van die vraag was volgens verweerder de aanleiding voor de opdracht aan TNO. Uitsluitend het beantwoorden van die vraag was ook relevant voor de vraag of verweerder de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets nog kon handhaven of zou moeten intrekken. Op grond van de uitkomsten van de analyse van TNO kon verweerder in zijn visie niet anders dan concluderen dat intrekken nodig is. Het is ook om die reden dat TNO volgens verweerder niet de vraag is voorgelegd of de Stint voldeed aan de wettelijke kaders ten tijde van het nemen van het aanwijzingsbesluit. In dit verband wijst verweerder erop dat hij immers moest beslissen over de vraag of het verantwoord was de schorsing van de aanwijzing van de Stint als bijzondere bromfiets op te heffen, of dat er juist aanleiding bestond de aanwijzing definitief in te trekken. De aan TNO gestelde onderzoeksvragen dienden ertoe informatie ten behoeve van die beslissing te verkrijgen. De vraag naar de conformiteit van de Stint met het wettelijk kader ten tijde van de aanwijzing van het voertuig in 2011 was, anders dan eiseres sub 3 naar voren brengt, voor die beslissing (en dus ook voor de onderhavige procedure) in de visie van verweerder niet relevant.
Verweerder stelt zich verder op het standpunten dat uit de resultaten van het TNO-onderzoek volgt dat géén van de geteste Stints de remvertraging van 4 m/s² bereikt. De remvertraging is in alle gevallen gelijk aan of minder dan 2 m/s². In dit verband wijst verweerder erop dat in het bestreden besluit uitgebreid is ingegaan op de stellingen van eiseres sub 3 met
betrekking tot de door TÜV-SÜD onderzochte remvertraging van de Stint. In dit verband wijst verweerder erop dat dit TÜV-SÜD rapport geen toelichting bevat op welke wijze dit is onderzocht. Daarnaast wijst verweerder erop dat het bij TÜV-SÜD aangeboden en gekeurde voertuig -een Stint met een motorvermogen van 1200 Watt- een hogere maximumsnelheid kan bereiken dan bij de remtest door TÜV-SÜD gebruikt is. Daarmee rijst de vraag wat de remvertraging van het voertuig zou zijn bij de maximumsnelheid, hetgeen door TNO wel is onderzocht bij de aan TNO aangeboden en gekeurde Stint met een motorvermogen van 800 Wattt. Overigens geeft ook TÜV-SÜD volgens verweerder aan dat bij louter het terugdraaien van de gashendel om te remmen dan wel louter het gebruik van de handrem de vereiste remvertraging niet wordt gehaald. Concreet blijkt volgens verweerder uit de tabel op pagina 7 dat slechts bij gebruik van de handrem, tezamen met het terugdraaien van de gashendel. een remvertraging van 4 m/s² mogelijk is. Het keuringsvoertuig uit 2011 waar in de visie van verweerder het aanwijzingsbesluit op ziet, bevat geen handrem. Ook valt in de visie van verweerder op dat TÜV-SÜD geen commentaar geeft op de regelbaarheid van de snelheid, die door TNO als onvoldoende is beoordeeld.
Daarbij komt volgens verweerder dat TÜV-SÜD niet ingaat op de door TNO geconstateerde gebreken ten aanzien van de automatische parkeerrem tijdens het rijden alsook bij stilvallen van het voertuig.
Met betrekking tot de door eiseres sub 3 naar voren gebrachte stelling voor ten aanzien van het risico van het losraken van de nuldraad, is verweerder van mening dat die omstandigheid de bevinding van TNO dat bij het doorbreken van de nuldraad de Stint ongewenst versnelt, welke versnelling niet (intuïtief) te controleren is, onverlet laat. Dit kan volgens verweerder leiden tot zeer gevaarlijke situaties. In dit verband verwijst verweerder naar de rapportage-brief van de NFI van 28 september 2018, waarin nader op dit risico wordt ingegaan.
14.3.1.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking steunt op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en,
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit geval uitsluitend eiseres sub 3 naar aanleiding van een daartoe uitgebracht voornemen in de gelegenheid heeft gesteld om een zienswijze in te dienen. Gelet op de aard van het intrekkingsbesluit alsmede het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb had het in de rede gelegen dat verweerder ook de andere eisers in de gelegenheid had gesteld om een zienswijze in te dienen. In zoverre heeft verweerder artikel 4:8, eerste lid, van de Awb geschonden. Hoewel dit betoog door eisers terecht is voorgedragen, leidt dit niet tot het door hen beoogde doel, aangezien dit gebrek naar het oordeel van de rechtbank in de bezwaarprocedure is hersteld (vgl. AbRvS, 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1089). Deze grond van eisers slaagt niet.
14.3.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020: 2907, volgt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze zogeheten vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor een uit de wet voortvloeiende adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies van de door hem geraadpleegde deskundige afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op hetgeen een partij ten aanzien van het advies heeft aangevoerd.
14.3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de op hem rustende vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb geschonden, daar waar het gaat om het volgen van de bevindingen en conclusies van het rapport van TNO aangaande de (verkeers)veiligheid van de Stint met een motorvermogen van 1200 Watt, welke is voorzien van een handrem. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder de door eisers overgelegde deskundigenrapport van TÜV-SÜD, niet ter beoordeling aan de door hem ingeschakelde deskundige - te weten TNO - heeft voorgelegd. Hieruit volgt dat TNO bij het uitbrengen van het advies, zoals neergelegd in de rapportage van 12 december 2018, niet beschikte over een afschrift van het rapport van TÜV-SÜD en dit niet bij het onderzoek en de advisering heeft kunnen betrekken. De rechtbank overweegt dat het enkele gegeven dat het rapport van TÜV-SÜD tot stand is gekomen voor de datum van totstandkoming van het TNO-rapport niet met zich brengt dat de daarin vermelde bevindingen en daarop gebaseerde conclusies reeds om die reden hun relevantie verliezen. Uit het TÜV-SÜD-rapport blijkt onder meer dat de remweg van de Stint met een motorvermogen van 1200 Watt binnen 4 m/s² blijft (bij gebruik van de handrem en het terugdraaien van de gashendel), terwijl dat volgens de bevindingen van TNO niet zo is. Gelet hierop is de remvertraging van de Stints naar het oordeel van de rechtbank een belangrijk, betwist aspect. En dit is bij uitstek een technisch aspect, waarvoor verweerder de (technische) expertise en deskundigheid van TNO heeft ingeroepen. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder niet in de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat hij in dit geval over voldoende technische expertise beschikt om naar aanleiding van een eigen beoordeling tot de conclusie te kunnen komen dat de door eisers overgelegde tegenrapporten geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de uitkomsten van voormeld TNO-rapport. Aangezien er voor wat betreft de remvertraging van de Stints sprake is van verschillende technische inzichten en tegengestelde conclusies in de rapporten van TNO en TÜV-SÜD had het naar het naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de op hem rustende vergewisplicht op de weg van verweerder gelegen om de rapportage van TÜV-SÜD aan TNO ter beoordeling voor te leggen. Ditzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de rapportage d.d. 8 mei 2019 van mr. Pessers. Gelet op de voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht en dat het bestreden besluit II om die reden op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Om die reden zijn de beroepen van eisers in zoverre gegrond en komt het bestreden besluit II op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Volledigheidshalve merkt de rechtbank hierbij nogmaals op dat het aanwijzingsbesluit naar haar oordeel mede ziet op de uitvoering van de Stint met een motorvermogen van 1200 Watt, zodat het intrekkingsbesluit - niettegenstaande de bewoordingen daarvan - mede op deze Stint ziet.
14.3.4.
Ten aanzien van het door verweerder volgens van de bevindingen en conclusies van het rapport van TNO aangaande de Stint met een motorvermogen van 800 Watt, overweegt de rechtbank het volgende.
In het door eiseres sub 3 overgelegde deskundigenrapport van TÜV-SÜD wordt niet ingegaan op de (verkeers)veiligheid en meer specifiek de remvertraging van deze uitvoering van de Stint. Voor verweerder bestond om die reden ten aanzien van deze Stint geen verplichting, zoals hier voren onder rechtsoverwegingen 14.3.2 en 14.3.3. uiteengezet, om bedoeld rapport voor te leggen aan TNO. Dat de remvertraging van de Stint met een motorvermogen van 800 Watt, die ook niet over een handrem beschikte, minder bedraagt dan in de Regeling wordt vereist, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen. Dat betekent dat verweerder reeds om deze reden tot intrekking van het aanwijzingsbesluit mocht overgaan, voor zover het deze uitvoering van de Stint betreft. Deze beroepsgrond van eisers faalt derhalve.
14.3.5.
Door eiseres is betoogd dat ook indien terecht door verweerder zou zijn overgegaan tot intrekking van het aanwijzingsbesluit, voor zover dat ziet op de Stint met een motorvermogen van 800 Watt, het intrekkingsbesluit niet had mogen worden genomen, zonder eisers (financiële) compensatie te bieden. Daarbij wordt gewezen op het egalité-beginsel en het vertrouwensbeginsel. Verwezen wordt door de rechtbank kortheidshalve naar hetgeen van de kant van eisers is aangedragen en verwoord in rechtsoverwegingen 10.1 tot en met 10.3. De rechtbank is van oordeel dat deze grond van eisers slaagt. Zij verwijst daarvoor naar hetgeen hierna onder rechtsoverweging 15.2.1 wordt overwogen.
Conclusie ten aanzien van de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit
15.1.
Uit rechtsoverweging 14.3.3 volgt dat de beroepen van eisers gegrond zijn en dat het bestreden besluit II voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover in het intrekkingsbesluit de aanwijzing van de Stint met een motorvermogen van 1200 Watt, voorzien van een handrem, is ingetrokken. Gelet op de complexiteit van de voorliggende zaak en de aan verweerder toekomende beoordelingsruimte ziet de rechtbank geen aanleiding om thans zelf in de zaak te voorzien of gebruik te maken van een bestuurlijke lus, maar wordt volstaan met een opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers, gericht tegen het intrekkingsbesluit, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
15.2.1.
Zoals hier voren onder rechtsoverweging 14.3.5 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de Stint, met een motorvermogen van 800 Watt en die niet beschikt over een handrem, een onvoldoende remvertraging heeft. Het rapport van TNO kan in dat verband worden gevolgd, nu TÜV-SÜD deze Stint niet heeft beoordeeld. Verweerder mocht tot intrekking van het aanwijzingsbesluit overgaan.
De rechtbank is echter van oordeel dat in het kader van de evenredigheid door verweerder had moeten worden bezien welke vorm van compensatie of schadevergoeding aan eisers moet worden aangeboden. Daarbij dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank te betrekken dat het aanwijzingsbesluit -zowel naar huidige inzichten als die ten tijde van het nemen van dat besluit- niet door hem had mogen worden genomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder niet alleen in afwijking van twee negatieve adviezen van RDW en SWOV positief heeft beslist op de aanvraag om aanwijzing als bijzondere bromfiets, maar belangrijker nog, dat de technische keuring volstrekt onder de maat is gebleken. Met name is niet beoordeeld of het keuringsvoertuig -een Stint met een motorvermogen van 800 Watt die niet is voorzien van een handrem- een voldoende remvertraging had. Ook voor eventuele andere door TNO genoemde (veiligheids)bezwaren -zoals het ontbreken van een zitplaats- moet worden geconcludeerd dat dit ten tijde van het aanwijzingsbesluit kenbaar was. Door de Stint niettemin aan te wijzen als bijzondere bromfiets die de openbare weg op kan, is niet alleen de fabrikant van de Stint -eiseres sub 3- maar ook gebruikers/kopers van de Stint in het gehele land in de gerechtvaardigde veronderstelling gebracht dat werd voldaan aan de toelatingseisen en dat de Stint veilig kon worden gebruikt voor het vervoer van met name jonge kinderen. Niet valt in te zien dat verweerder dit niet valt aan te rekenen en daarin ligt naar het oordeel van de rechtbank -nu het in deze situatie gaat om een onvoorwaardelijke en in tijd onbepaalde intrekking van het aanwijzingsbesluit- een grond voor een financiële- of andersoortige tegemoetkoming. Dat in een latere instantie bij een nieuwe categorie als die van bijzondere bromfietsen nieuwe inzichten bij verweerder kunnen ontstaan, is in beginsel een normaal maatschappelijk- en/of bedrijfsrisico. In dit geval gaat het naar het oordeel van de rechtbank echter niet zozeer om nieuwe inzichten maar om gebreken en risico’s die verweerder bij het aanwijzingsbesluit al had moeten onderkennen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank een financiële of een andersoortige tegemoetkoming aangewezen, hetgeen overigens niet impliceert dat de gehele schade door verweerder dient te worden vergoed. Het beroep is in zoverre gegrond.
De rechtbank ziet, mede gelet op de samenhang met het onder 15.1 overwogene, en gelet op het feit dat door verweerder nog informatie zal moeten worden vergaard aangaande onder meer de door eisers geleden schade, aanleiding niet zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen.
15.2.2.
Voor de (later geproduceerde) Stint met een motorvermogen van 1200 Watt die wel voorzien is van een handrem, zal verweerder zoals hier voren is overwogen, TNO of een andere deskundige moeten vragen te bezien of deze Stint wel een voldoende remvertraging heeft en ook overigens met het oog op de in artikel 2, eerste lid, van de Wvw 1994 genoemde doelen, geschikt kan worden bevonden om toegelaten te blijven worden tot de openbare weg. Daarbij wijst de rechtbank er op dat, zoals eerder door haar is overwogen, naar haar oordeel het aanwijzingsbesluit ook op deze uitvoering van de Stint ziet. De bevindingen van TÜV-SÜD ten aanzien van deze uitvoering van de Stint moeten bij deze keuring worden betrokken.
15.2.3.
Voor zover verweerder na vorenbedoelde herbeoordeling zijn intrekkingsbesluit wil handhaven, daar waar het gaat om de Stint met een motorvermogen van 1200 Watt, zal verweerder zich moeten beraden over de vraag welke (financiële) compensatie alsdan aan eisers moet worden geboden. Kortheidshalve wordt in dit verband verwezen naar hetgeen hierover in rechtsoverweging 15.2.1 is overwogen door de rechtbank.
15.3.
Aangezien de beroepen van eisers gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op
€ 1.602,-- voor eisers sub 1 en eiseres sub 2 in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat bedrag bestaat uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend.
Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 1.602,-- voor eiseres sub 3 in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat bedrag bestaat uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 1.602,-- voor eiseres sub 4 en eiseres sub 5 in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat bedrag bestaat uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 een wegingsfactor van 1,5 wordt toegekend.
Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers sub 1 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan hen dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 2 betaalde griffierecht ad
€ 333,-- aan haar dient te vergoeden. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 3 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 4 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 5 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers sub 1, eiseres sub 2, eiseres sub 4 en eiseres sub 5, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I, voor zover verweerder de bezwaarschriften van voormelde eisers gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- verklaart de bezwaren van voormelde eisers ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I;
- verklaart het beroep van eiseres sub 3, gericht tegen het bestreden besluit I, ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eisers sub 1 en eiseres sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eiseres sub 4 en eiseres sub 5 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- bepaalt dat verweerder het door eisers sub 1 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres sub 2 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres sub 4 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres sub 5 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden;
- verklaart de beroepen van eisers, gericht tegen het bestreden besluit II, gegrond
- vernietigt het bestreden besluit II;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers tegen het primaire besluit II, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eisers sub 1 en eiseres sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eiseres sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eiseres sub 4 en eiseres sub 5 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,--, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- bepaalt dat verweerder het door eisers sub 1 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres sub 2 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres sub 3 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres sub 4 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden; en
- bepaalt dat verweerder het door eiseres sub 5 betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, mr. H.J. Bastin en
mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2021.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: