1.5.Verweerder heeft ter zitting toegezegd de definitieve aanslag IB/PVV 2013 te verminderen en vast te stellen naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.123 en de definitieve aanslag IB/PVV 2014 te verminderen en vast te stellen naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.988.
2. Ter zitting hebben partijen verklaard dat gelet op de alsnog ingezonden dieetverklaring en brief van verweerder van 14 januari 2021 (1.4.), de uitspraken op bezwaar en navorderingsaanslagen vernietigd dienen te worden, alsmede dat tussen hen uitsluitend de hoogte van de proceskosten in bezwaar, de waardering van de door eiser ingezonden brief van 15 mei 2020 (1.3.) en het recht op immateriële schadevergoeding nog in geschil is. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen daarin niet te volgen. De uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen belastingrente zullen derhalve worden vernietigd. Voorts zal de rechtbank alleen de nog in geschil zijnde punten beoordelen.
3. Eiser stelt dat aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten van bezwaar en dat verweerder ter zake ook een toezegging heeft gedaan in het verweerschrift betreffende IB/PVV 2014. Verweerder mag daarop niet terugkomen.
4. Verweerder stelt dat in het verweerschrift geen toezegging is gedaan, alsmede dat geen aanspraak op vergoeding van de proceskosten in bezwaar bestaat omdat geen sprake is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid. De navorderingaanslagen zijn herzien omdat eiser eerst in bezwaar reeds eerder verzochte gegevens heeft verstrekt.
5. De rechtbank overweegt ter zake van de door eiser verzochte proceskostenvergoeding in de bezwaarfase het volgende. Nu vaststaat dat de navorderingsaanslagen in bezwaar zijn herzien op grond van onderbouwende stukken die eiser pas (laat) in de bezwaarfase heeft verstrekt, kan niet worden gesteld dat de herziening van de navorderingsaanslagen voortkomt uit een onrechtmatigheid die aan de inspecteur is te wijten. Het enkele feit dat de dieetverklaring van 2006 in de daaropvolgende jaren is geaccepteerd door de Belastingdienst, maakt niet dat verweerder voor de jaren 2013 en 2014 niet om een nieuwe, recente verklaring heeft mogen verzoeken. Evenmin heeft eiser er, gelet op dat verzoek, op mogen vertrouwen dat aan de dieetverklaring na verloop van meer dan vijf jaren nog bewijskracht toekomt. Met betrekking tot de opmerking van verweerder in punt 10 van diens verweerschrift IB/PVV 2014 aangaande de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase (1.2.), is de rechtbank van oordeel dat die mededeling niet kan worden aangemerkt als een toezegging. Niet expliciet is gesteld dat verweerder bereid is die kosten te vergoeden. Er is sprake is van een standpunt en niet gezegd kan worden dat daar niet, op een later tijdstip, door verweerder op teruggekomen mag worden. Voorgaande leidt tot de conclusie dat geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. De beroepen dienen op dit punt ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
6. De rechtbank overweegt als volgt met betrekking tot het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Ter zake van de immateriële schadevergoeding is de rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhang. De rechtbank gaat voor de termijnoverschrijding uit van de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ingediend, te weten 12 oktober 2017.
8. Het uitgangspunt is dat een aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding indien de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden.
9. De redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en beroepsprocedure bedraagt twee jaren, behoudens gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de voorgenoemde redelijke termijn.
10. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.1. in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016op het standpunt dat aan eiser geen recht op immateriële schadevergoeding toekomt omdat sprake zou zijn van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de onder punt 9 genoemde redelijke termijn met zich brengt. Die bijzondere omstandigheid betreft de proceshouding van eiser, waarbij verweerder stelt dat de gemachtigde van eiser tot op het laatste ogenblik heeft gewacht met de indiening van voor het proces van belang zijnde stukken en hiermee de duur van het proces negatief heeft beïnvloed.
11. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, nu het bezwaarschrift op 12 oktober 2017 door verweerder is ontvangen, op de dag van deze uitspraak met afgerond 17 maanden is overschreden. Van bijzondere omstandigheden in de bezwaarfase die verlenging van de termijn met zich brengen is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het aan verweerder (en in beroep aan de rechtbank) is de termijn(en) te bewaken. Concrete feiten en/of omstandigheden waaruit zou volgen dat verweerder door toedoen van eiser niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft kunnen doen, en de rechtbank de geschillen niet tijdig zou hebben kunnen behandelen, zijn gesteld, noch gebleken.
12. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door eiser verzochte immateriële schadevergoeding toewijsbaar is. Bij een overschrijding van 17 maanden, komt dat, (afgerond) op driemaal een half jaar à € 500, op een schadevergoeding van € 1.500. De uitspraak op bezwaar is op 23 juli 2019 gedaan. Gelet daarop is de overschrijding voor afgerond 15/17 deel aan verweerder toe te rekenen, en voor afgerond 2/17 deel aan de rechtbank. Verweerder zal gelet daarop veroordeeld worden tot een vergoeding van € 1.324, en de Minister tot een vergoeding van € 176. De rechtbank zal deze vergoeding toewijzen in zaak LEE 20/290 en in zaak LEE 20/291 volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
13. Gelet op de omvang van het bedrag, hoeft de Minister niet als partij in deze procedure te worden gehoord (zie Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
14. De beroepen zullen gelet op de vernietiging van de uitspraken op bezwaar en navorderingsaanslagen, alsmede de toekenning van een immateriële schadevergoeding gegrond worden verklaard.
15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Het griffierecht in de zaak LEE 20/290 bedraagt € 47 en in LEE 20/291 € 47.
Proceskosten
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de beroepsprocedure. Overeenkomstig punt 5 van deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat voor de bezwaarprocedure geen recht bestaat op een kostenvergoeding.
17. Nu deze zaken met elkaar samenhangen worden deze samenhangende zaken voor de veroordeling in de proceskosten gezien als één zaak. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 534, en 1 punt voor het verschijnen ter telefonisch zitting met een waarde van € 534 en een wegingsfactor 1). Per zaak veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534.
18. Voor wat betreft het standpunt van eiser dat zijn brief van 15 mei 2020 (1.3.) voor de toekenning van proceskosten als conclusie van repliek dient te worden aangemerkt, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2020volgt dat alleen dan sprake is van een conclusie van repliek in de zin van art. 8:43 Algemene wet bestuursrecht, als de rechter de indiener van het beroepschrift op diens verzoek of ambtshalve in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te repliceren. Op het verzoek een dergelijke conclusie in te mogen dienen is geen beslissing genomen door de rechtbank, terwijl dit blijkens het arrest van de Hoge Raad wel vereist is, hierbij geldt niet het adagium: wie zwijgt, stemt toe. De rechtbank heeft eiser ook niet (expliciet dan wel impliciet) laten weten zijn brief van 15 mei 2020 (1.3.) aan te merken als een conclusie van repliek. Anders dan dat het geval was in het arrest van het Hof Amsterdam, waarnaar door eiser op zitting is verwezen. In de onderhavige zaak is voorts niet aan verweerder kenbaar gemaakt dat een conclusie van repliek was ingediend en is verweerder ook niet uitgenodigd tot het indienen van een conclusie van dupliek.