ECLI:NL:RBNNE:2021:542

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
18/093754-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en mishandeling in Oosterwolde met fatale afloop

Op 18 februari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 4 april 2020 in Oosterwolde betrokken was bij een fatale confrontatie met [slachtoffer 1]. De verdachte, geboren in 1986 en thans gedetineerd in PI Leeuwarden, werd bijgestaan door zijn advocaat mr. D.C. Vlielander. Het Openbaar Ministerie was vertegenwoordigd door mr. L.G. de Graaf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door hem met een mes in het bovenlichaam te steken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan doodslag, maar sprak hem vrij van moord wegens gebrek aan voorbedachte raad. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan mishandeling van [slachtoffer 2]. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 9 jaar op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden. De rechtbank wees ook schadevergoedingen toe aan de benadeelde partijen, waaronder de kinderen van het slachtoffer en [slachtoffer 2].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/093754-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 18 februari 2021 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1986 te [geboorteplaats 1] ,
thans gedetineerd te PI Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 februari 2021.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. D.C. Vlielander, advocaat te Utrecht. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is - na nadere omschrijving van de tenlastelegging op 8 december 2020 - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 4 april 2020 te Oosterwolde, in elk geval in de gemeente Ooststellingwerf, [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer 1] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het
(boven)lichaam (borstkas en/of rug) te steken en/of te snijden, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 april 2020 te Oosterwolde, in elk geval in de gemeente Ooststellingwerf, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door opzettelijk die [slachtoffer 1] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)lichaam (borstkas en/of rug) te steken en/of te snijden, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 4 april 2020 te Oosterwolde, in elk geval in de gemeente Ooststellingwerf, zijn levensgezel, althans een persoon, genaamd [slachtoffer 2] , heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd, in elk geval het lichaam, te stompen en/of te slaan.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van feit 1 primair, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd ter zake van feit 1 subsidiair, te weten doodslag en feit 2, te weten mishandeling van [slachtoffer 2] .
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 1 primair en subsidiair. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1 primair heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake was van kalm beraad en rustig overleg bij verdachte waardoor moord niet bewezen kan worden.
Ook het subsidiair ten laste gelegde, doodslag, kan niet bewezen worden. Verdachte heeft nooit de opzet gehad om in deze situatie terecht te komen, laat staan om [slachtoffer 1] te doden. Er was ook geen sprake van voorwaardelijk opzet op de dood. De confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer 1] is op enig moment gestopt en [slachtoffer 1] heeft vervolgens zelf de woning verlaten nadat verdachte hem zijn jas en telefoon had aangegeven. Verdachte had geen idee van de potentieel dodelijke verwondingen van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] is niet gelijk nadat het steekletsel is toegebracht overleden. Er bestond voor verdachte geen aanleiding om te vermoeden dat het letsel dodelijk zou kunnen zijn. Een zware mishandeling met de dood ten gevolge zou bewezen kunnen worden, maar dat staat niet op de tenlastelegging.
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Feit 1.
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op zaterdag 4 april 2020 brengt verdachte rond 13.30 zijn kinderen thuis bij hun moeder, [slachtoffer 2] , in de woning aan de Gijenham te Oosterwolde. Verdachte komt met de kinderen de woning via de achterdeur binnen. Via de bijkeuken komt hij in de keuken. Verdachte staat in of in de directe nabijheid van de keuken als hij de tassen van de kinderen op de grond zet. Op dat moment ziet verdachte [slachtoffer 1] in de hoek van de woonkamer zitten. Verdachte loopt in de richting van [slachtoffer 1] en passeert daarbij [slachtoffer 2] . Tegelijkertijd staat [slachtoffer 1] op en loopt in de richting van verdachte. Er volgt een fysieke confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] pakt verdachte bij zijn middel vast en duwt verdachte tegen de gangdeur. Verdachte pakt [slachtoffer 1] met zijn arm bij zijn hoofd vast. Samen belanden ze op de grond. Verdachte komt los, staat op en gaat naar het aanrecht waar hij een mes pakt. Hij draait zich om en [slachtoffer 1] komt naar verdachte toe gelopen en klapt verdachte tegen het aanrecht. Er volgt wederom een worsteling waarbij ze beiden op de grond terechtkomen. [slachtoffer 1] pakt verdachte bij zijn haar. Op dat moment ziet verdachte dat hij een zwart handvat van een mes zonder lemmet in zijn hand vast heeft. [slachtoffer 1] laat verdachte los. Tijdens de worstelingen is [slachtoffer 1] meerdere malen met een mes geraakt. [slachtoffer 1] heeft, zoals later blijkt, drie steekletsels: een steekletsel in de borstkas van 5 cm diep, een steekletsel midden op de rug van 8 cm diep en een steekletsel op de rechterbovenarm van 8 cm diep. Daarnaast heeft hij snijletsels op zijn linkerschouder en links zijwaarts op de borstkas. Verdachte pakt wederom een mes en toont dit aan [slachtoffer 1] en vraagt hem op te houden. [slachtoffer 1] vraagt om zijn jas en telefoon. Verdachte geeft deze aan [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] verlaat vervolgens de woning en rijdt weg - naar later blijkt: dodelijk gewond - om iets verder op bij een tankstation te stoppen alwaar de hulpdiensten worden ingeschakeld. In de ambulance op weg naar de ambulancehelikopter overlijdt [slachtoffer 1] omstreeks 14.32 uur.
Opzet
Met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet van verdachte om [slachtoffer 1] te doden overweegt de rechtbank als volgt.
De verdachte heeft in een vechtpartij met het slachtoffer meerdere keren een mes gepakt en gebruikt. Van ‘vol’ opzet van verdachte op de dood van [slachtoffer 1] is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op het groot aantal letsels dat zowel op de borst (verschillende plaatsen), schouder, arm en in de rug is aangetroffen, kan het evenwel niet anders zijn dan dat verdachte in de worsteling [slachtoffer 1] opzettelijk met een mes steken heeft toegebracht. Het alternatieve scenario zoals verdachte naar voren heeft gebracht, namelijk dat [slachtoffer 1] meerdere keren ‘op’ verdachte is ‘geklapt’ en hij aldus ‘in het mes is gelopen’ en verdachte zelf géén steekbewegingen in de richting van [slachtoffer 1] heeft gemaakt, acht de rechtbank in het licht van dit aantal letsels en de plaats waar deze letsels op het lichaam van [slachtoffer 1] zijn aangetroffen hoogst onaannemelijk.
Naar algemene ervaringsregels is de kans aanmerkelijk te noemen dat een steek met een mes met een lemmetlengte zoals gehanteerd door verdachte dodelijk is. Het met een mes toebrengen van steekletsel in de borststreek, leidend tot een wondkanaal van vijf centimeter, is op zichzelf genomen al een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van een ander dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Dat wordt bevestigd door de omstandigheid dat het aldus opzettelijk toegebrachte steekletsel in de borst [slachtoffer 1] fataal is geworden. Het feit dat verdachte het slachtoffer heeft laten gaan, nadat hij het steekletsel aan het slachtoffer had toegebracht, doet aan voorgaande niet af. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken.
Verdachte heeft dan ook opzet, in voorwaardelijke zin, op de dood van [slachtoffer 1] gehad.
Voorbedachte raad
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat er geen sprake is van voorbedachte raad. Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden volgt niet dat verdachte een plan had beraamd om het slachtoffer van het leven te beroven. De verklaring van getuige [slachtoffer 2] dat verdachte het slachtoffer iets aan zou doen als deze bij de kinderen in de buurt zou komen, zou een aanwijzing voor voorbedachte raad kunnen vormen. Er kan echter worden vastgesteld dat deze verklaring weinig concreet is en dat verdachte de bewuste dag geen mes(sen) heeft meegenomen naar de woning van [slachtoffer 2] . Daarnaast is verdachte ook niet blijven steken met het mes om zich ervan te vergewissen dat het slachtoffers zou komen te overlijden. Aangezien niet bewezen kan worden verklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, moet hij worden vrijgesproken van moord, zoals primair ten laste gelegd. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde doodslag.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 4 februari 2021 afgelegde verklaring, inhoudende, zakelijk weergegeven, onder meer:
Ik heb op 4 april 2020 mijn kinderen bij hun moeder, [slachtoffer 2] , thuisgebracht in Oosterwolde. Ik zette de tassen van de kinderen in de keuken op de grens van de woonkamer en ik zag op dat moment [slachtoffer 1] in de hoek van de woonkamer zitten. Hij liep naar me toe. Hij pakte mij bij mijn middel en klapte mij tegen de deur.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 juni 2020, opgenomen op pagina 335 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020084547 d.d. 22 juni 2020, inhoudende het relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven, onder meer:
Het studioverhoor: V-001-03, audiovisueel geregistreerd onder nummer: VRH-2020-04-499103, van de verdachte, [verdachte] is door mij verbalisant bekeken en beluisterd. Ter aanvulling en verduidelijking is het verhoor woordelijk uitgewerkt.
(...) Hij pakte mij tegen de deur. Dus toen heb ik hem op ene of andere manier gepakt en we zijn daar gaan rollen. Eigenlijk hij duwde mij hier tegen die hand van deur toen vielen wij hier op de grond.
Hij tilde mij vanaf deze kant zo tegen die deurklink. Dus ik stond zo naar hem toe met mijn hand zo, kwam hij met zijn hoofd onder mijn hand en grijpt mij. En tegen de deur.
V: Welke deur is dat?
A: Deze deur
V: De gangdeur?
A: Ja
Hij heeft mij bij zijn middel en ik kan zijn hoofd nog pakken
we zijn daar op de grond gevallen, ongeveer hier in de beurt.
Van hier kon ik opstaan. Toen rende ik dus naar die la daar maar toen
zag ik gelijk die mes daarop dus.
V: Die mes op het aanrecht?
A Ja dus die heb ik als eerste gepakt
V: Dan komen ze ten val ergens ter hoogte van die eettafel daar Jij kon opstaan en je zei: “Ik rende naar het aanrecht om die la open te maken’’.
A: Ja.
V: Toen zag ik eigenlijk al meteen het mes op het aanrecht liggen.
A: Ja.
V: En die pakte je toen?
A: Ja
V: Je hebt dan dat mes vast, dat broodmes.
A: Ja.
V: Waar is [slachtoffer 1] op dat moment?
A: Die lag hier omdat die viel en die staat op en toen ik die mes
pakte hij kwam op mij aanrennen weer.
Op die moment ik had het mes in mijn hand en hij kwam weer bij mij en klapte mij
tegen de aanrecht aan.
V En hoe had je het mes vast?
A: Dat weet ik niet. Ik weet wel dat ik hem in deze hand
V: Je gebruikt steeds je rechterhand is dat de hand?
A: Ja
V: Dus jij had dat mes vast, hij komt opnieuw op jou af rennen.
A: Ja.
V: Pakt jou weer van onderen zo vast op de zelfde manier en gooit jou over het aanrecht.
A: Hij had mij nog vast en pakte mij tegen de aanrecht aan
we zijn toen op de grond gaan vallen en ik weet toen voelde ik
ook, ik weet niet precies meer wat voor handeling ik daarna heb gedaan,
Want ik weet wel we zijn gevallen op de grond daarna ben
ik, had hij mij in de haren. ik vroeg hem om mij los te laten. Zodra
hij mij los had gelaten ben ik hier naar die aanrecht gegaan en toen heb ik die open gepakt.
V: En toen ben jij weer naar het aanrecht gelopen en heb je de la open gedaan.
A: Ja en op die moment dat ik die la heb opengemaakt, hij zag dat ik daar naar toe ging. Toen kwam die nog een tegen de la en toen was die la, eigenlijk want ik probeerde me daar aan vast te houden maar die is op de grond gevallen met al die dingen en hij beukte mij tegenaan.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal verhoor getuige d.d. 4 april 2020, opgenomen op pagina 115 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 2] , zakelijk weergegeven, onder meer:
Rond 13:30 uur was [verdachte] er met de kinderen. [slachtoffer 1] zat het dichtst bij het raam, aan de voorzijde van mijn woonkamer. [verdachte] komt via de achterdeur. [verdachte] loopt met de tassen voorop. Ze komen via de deur, de bijkeuken, de open keuken in lopen. Ik zie dat [verdachte] de beide logeertassen in de keuken op de grond zet. De kinderen zijn dan achter hem. Ik ben opgestaan en ik ben in de richting van de keuken gelopen. Ik heb niet gezien dat [slachtoffer 1] is opgestaan. Dat gebeurde achter mij. Ik kan mij niet goed herinneren hoe [verdachte] om mij heen is gelopen. Ik denk dat hij rechts tussen de muur en mij door is gelopen. De mannen waren aan het worstelen. Ze waren dicht op elkaar, op de grond. De mannen waren eerst nog in de woonkamer ter hoogte van de deur naar de hal. Daar stonden ze. Ik was al in de keuken.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2020, als los proces-verbaal opgenomen bij voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven, onder meer:
Uitwerken audiovisueel verhoor: VRH-2020-04-499928
Deelnemers aan het studio verhoor:
V. Verbalisant: [verbalisant 1] [nummer 1]
VI. Verbalisant: [verbalisant 2] [nummer 2]
G. Getuige: [getuige] , Geb. [geboortedatum 2] 1970
Na het studioverhoor werd het verhoor woordelijk door mij [verbalisant 3] uitgewerkt en hieronder weergeven.
Enne ik hoor ik nu, een paar dagen geleden hij belde mij, helemaal ik zeg niet paniek maar dat hij helemaal onrust en zei ik ben begonnen met vechten enne ik heb hem gestoken zegt hij. Oh jee, en vroeg wat is er gebeurd, ik heb hem vaker gestoken en ik denk hij ook mij.…)
(…)
VI. Maar wat vertelde hij precies, hij belde u op en zei we hebben gevochten?
G. Ja, en tijdens het vechten heb ik twee keer gestoken in de rug met een mes.
En dan hangt hij op en dan bel ik terug en zegt ja ik heb overal met een mes gestoken. (…)
V1. En ik hoorde je net ook zeggen hij als een rugbyer op mij af, was dat in het eerste gesprek meteen dat hij dat zei?
G. Ja, in het eerste gesprek.
Die vent rende op hem af als een rugbyer van onder naar beneden zo en toen begon hij eerst met het mes in zijn rug te steken en zo. (…)
Maar ik weet niet hoeveel die gast heeft en in borst en net onder het hart.
(…)
Dat is toen ik duidelijk heb gevraagd heb je die gast gesproken en hoe is het gegaan en zei hij rende naar mij net als een rugbyer en ik heb die mes gepakt en ik heb hem twee keer in de rug, arm, gezicht en borst en andere hier denk ik en toen schrok ik heel erg.
G. Ja, dat was eigenlijk tijdens het tweede gesprek van die hele drama.
Eerst belt hij ja ik heb iemand gestoken.
5. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2020.04.06.016 d.d. 19 mei 2020 opgemaakt door dr. H.H. de Boer, op de door hem afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, inhoudende zijn verklaring als deskundige, zakelijk weergegeven, onder meer:
OverledeneNaam [slachtoffer 1]
Geboortedatum [geboortedatum 3] 1975
Geboorteplaats [geboorteplaats 2]
Resultaten5. Er waren verspreid op het lichaam in totaal3 steekletsels en 2 snijletsels (C-F en I). Alle letsels waren met omgevende bloeduitstorting.
a. Steekletsel waarbij belangrijke structuren waren geraakt:
C: Links op de borstkas, op ca. 133 cm van de voetzoolrand en ca. 6 cm van het midden was een lijnvormig steekletsel van ca. 1,9 cm, met deels gladde en deels meer onregelmatige, iets gekartelde wondranden en één puntig en één stomp uiteinde. Hierbij was er een voetwaarts, rugwaarts en iets naar rechts gericht wondkanaal van tenminste ca. 5 cm, met o.a. beschadiging van de 5e rib, perforatie van het hartzakje en perforatie van de voorzijde van de rechterhartkamer. Het hartzakje was volledig gevuld met bloed. In de linkerborstholte was (nog) ca. 400 ml bloed. Een deel van de beschadigde rib werd veiliggesteld voor eventueel microsporenonderzoek.
D: Links zijwaarts op de borstkas, op ca. 120 cm van de voetzoolrand en ca. 17 cm van het midden was een lijnvormig gladrandig snijletsel van circa 3,2 cm, reikend tot in de spieren van de borstwand.
E: links boven op de schouder, op ca. 147 cm van de voetzoolrand en ca. 19 cm van het midden was een iets golvend, gladrandig snijletsel van ca. 2,2 cm, reikend tot in het onderhuidse vetweefsel.
F: buitenwaarts op de rechterbovenarm, ca. 13 cm onder de schouder was een lijnvormig, overwegend gladrandig en iets onregelmatig, gehoekt steekletsel van ca. 1,3 + 0,3 cm met twee stompe wonduiteinden. Hierbij was er een wondkanaal van ca. 8 cm door onderhuids vet- en spierweefsel, met beschadiging van het rechteropperarmbeen (humerus). Een deel hiervan werd veiliggesteld
voor eventueel microsporenonderzoek.
I: min of meer midden op de rug, op ca. 124 cm van de voetzoolrand en ca. 0,5 cm rechts van het midden was een lijnvormig gladrandig steekletsel van ca. 1,7 cm, met één scherp en één stomp uiteinde. Hierbij was er een voetwaarts, buikwaarts en iets naar rechts gericht wondkanaal van ca. 8 cm, reikend tot in de spieren van de rug.
Interpretatie van resultatenBij sectie werden voorts de letsels sub 5 vastgesteld. Deze letsels zijn bij leven ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig snijdend/perforerend geweld, zoals opgeleverd kan worden door steken en/of
snijden met één of meerdere scherprandige voorwerpen zoals een mes. Het betrof in totaal 3 steekletsels en 2 snijletsels.
Bij steekletsel C (sub 5a) was er onder andere sprake van kleine perforaties van het hartzakje en de rechterhartkamer. Hierbij was het hartzakje volledig gevuld met bloed, hetgeen leidt tot belemmering van de pompbewegingen van het hart
(harttamponade), met verlies van hartfunctie en doorbloeding van vitale organen tot gevolg. Voorts was er bij dit letsel bloedverlies vanuit het hartzakje naar de borstholte, hetgeen heeft bijgedragen aan verdere verslechtering van de
doorbloeding van vitale organen. De bij dit letsel geconstateerde perforatie van de linkerborstholte heeft daarnaast middels het veroorzaken van een klaplong geleid tot verlies van de functie van de linkerlong. Als zodanig kan het overlijden volledig worden verklaard door de gevolgen van dit ene steekletsel op de borst
.ConclusieBij sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] , 44 jaren oud, werden 3 steekletsels en 2 snijletsels vastgesteld. Zijn overlijden wordt verklaard door de gevolgen van één steekletsel in de borst links.
Feit 2.
De rechtbank acht feit 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 4 februari 2021;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 4 april 2020, opgenomen op pagina 115 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020084547 d.d. 22 juni 2020, inhoudend de verklaring van [slachtoffer 2] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten 1 subsidiair en 2 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1. subsidiair
hij op 4 april 2020 te Oosterwolde, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door opzettelijk die [slachtoffer 1] met een mes, in het bovenlichaam (borstkas) te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op 4 april 2020 te Oosterwolde, een persoon, genaamd [slachtoffer 2] , heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meermalen, tegen het hoofd, te slaan.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Beroep op noodweer(exces)

Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Hij heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Om die reden dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.
De raadsman heeft het volgende aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt.
Verdachte heeft eerder gevochten met [slachtoffer 1] waarbij verdachte het onderspit delfde. [slachtoffer 1] was een brede man en verdachte is een ieler persoon. Verdachte had geen schijn van kans tegen [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] kwam de bewuste middag als een rugbyspeler op verdachte af. Ze bevonden zich in de keuken. Het vastpakken en tegen de deur aanbeuken van verdachte door [slachtoffer 1] moet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte kon niet weg. Als laatste redmiddel heeft verdachte een mes gepakt.
De raadsman heeft subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, zo er al sprake is van disproportionaliteit, de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging verklaarbaar en verontschuldigbaar is geweest vanuit de hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Verdachte werd door [slachtoffer 1] aangevallen in de woning van zijn kinderen. De hevige gemoedsbeweging was kortstondig en is gestopt, waarna [slachtoffer 1] de woning heeft verlaten. Verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Zij heeft gesteld dat uit de voorhanden zijnde stukken voldoende blijkt dat verdachte de agressor is geweest waardoor onvoldoende aannemelijk is dat verdachte werd geconfronteerd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] .
Verder was er voor verdachte de mogelijkheid om zich aan de situatie te onttrekken. De keuze van verdachte om een mes te gebruiken was passend noch geboden. Het meermalen steken met een mes in het bovenlichaam was niet noodzakelijk en niet proportioneel.
Verder heeft de officier van justitie gesteld dat een noodweerexcesverweer evenmin kan slagen. Uit het dossier blijkt dat bij verdachte al langere tijd sprake was van hevige boosheid en verdriet over de situatie met de moeder van zijn kinderen en haar relatie met [slachtoffer 1] . Daarnaast blijkt uit diverse getuigenverklaringen dat verdachte kort na het incident niet zodanig in paniek was. Er was vooral sprake van boosheid en woede. Deze reeds bestaande emotie bij verdachte is tijdens de confrontatie overgegaan op hevig fataal geweld. Een beroep op noodweerexces kan derhalve niet slagen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de raadsman aan het noodweerverweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Vaste rechtspraak [1] is dat daarvan geen sprake is indien de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte en het slachtoffer in de woning op elkaar af zijn gelopen voor een fysieke confrontatie. Verdachte, die zich in de keuken bevond toen hij het slachtoffer zag, liep in de richting van het slachtoffer, terwijl het slachtoffer op stond en in de richting van verdachte liep. Zij kwamen elkaar tegen in de woonkamer ter hoogte van de deur naar de gang. Dat verdachte wilde vechten met het slachtoffer wordt bevestigd door de verklaring van [naam] , een neef van verdachte, voor zover deze inhoudt: “een paar dagen geleden hij belde mij, helemaal ik zeg niet paniek maar dat hij helemaal onrust en zei ik ben begonnen met vechten enne ik heb hem gestoken zegt hij.”
Aangezien verdachte ook uit was op een confrontatie, kan, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet worden gezegd dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De gedragingen van verdachte direct na aanvang van deze confrontatie, namelijk dat hij zich losmaakt van het slachtoffer, naar een mes grijpt en het slachtoffer daarmee meerdere malen steekt, kunnen in het verlengde daarvan niet worden aangemerkt als gerechtvaardigde verdedigingshandelingen.
Het noodweerverweer wordt reeds om deze reden verworpen.
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Van een noodweersituatie kan in dit geval niet worden gesproken, omdat een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte niet aannemelijk is geworden. De rechtbank verwerpt derhalve ook het beroep op noodweerexces.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. subsidiair Doodslag
2. Mishandeling
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten 1 subsidiair en 2 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij een strafoplegging de duur van de gevangenisstraf te beperken tot 6 jaar. Verdachte is een atypische dader en er was geen sprake van boos opzet. Hij heeft het slachtoffer niet willen doden en hij heeft veel spijt.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van dr. R.W. Blaauw, psycholoog, en van het Leger des Heils, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig en onherstelbaar strafbaar feit door [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Omdat hij niet kon verdragen dat zijn ex-vriendin met een andere man ging en nog minder kon verdragen dat de kinderen die hij samen met zijn ex-vriendin heeft in contact kwamen met een andere man heeft hij, toen het tot een confrontatie met [slachtoffer 1] kwam, een mes gepakt en meerdere keren gestoken. Een van de steekwonden bleek fataal. Het door verdachte gepleegde levensdelict heeft bij de nabestaanden van het slachtoffer groot en onherstelbaar verdriet veroorzaakt. Dit blijk ook uit het spreekrecht dat door één van de dochters van het slachtoffer, mede namens de andere kinderen, en door de zus van het slachtoffer, mede namens de andere broers en zussen, is uitgeoefend. De rechtbank rekent het verdachte aan dat het delict heeft plaatsgevonden in de woning waar zijn jonge kinderen aanwezig waren.
Daarnaast heeft hij zijn ex-vriendin mishandeld.
Verdachte is door de psycholoog volledig toerekeningsvatbaar geacht met betrekking tot het bewezenverklaarde.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar geëist. De raadsman heeft aangegeven dat, bij een bewezenverklaring, een lagere straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, op zijn plaats is.
Voor doodslag worden gevangenisstraffen opgelegd die zich in de regel bewegen tussen de acht en twaalf jaar. Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte niet eerder voor geweldsmisdrijven is veroordeeld en zijn leven goed op orde had. Uit de rapportages en de houding van verdachte ter zitting komt het beeld naar voren van een kwetsbaar persoon die extreem gespannen was geraakt door de onduidelijke situatie met betrekking tot de relatie met zijn ex-vriendin en met betrekking tot de kinderen. Al met al is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest passend en geboden is.

Benadeelde partijen

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [benadeelde partij 1] , tot een bedrag van € 7.378.87 ter zake van materiële schade en € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
2. [benadeelde partij 2] , tot een bedrag van € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
3. [benadeelde partij 3] , tot een bedrag van € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
4. [benadeelde partij 4] , tot een bedrag van € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
5. [benadeelde partij 5] , tot een bedrag van € 20.000,00 ter vergoeding van affectieschade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
6. [slachtoffer 2] , tot een bedrag van € 1.066,08 ter vergoeding van materiële schade en € 15.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen genoemd onder 1 tot en met 5 volledig worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft de officier van justitie gevorderd dat deze wordt toegewezen tot een bedrag van € 6.066,08, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële schade toewijsbaar is en de gevorderde immateriële schade gematigd dient te worden naar een bedrag van € 5.000,00.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot de vordering van [benadeelde partij 1] op het standpunt gesteld dat de gevorderde affectieschade dient te worden afgewezen dan wel niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat een lager bedrag moet worden vastgesteld. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat de reiskosten niet toewijsbaar zijn, omdat de wettelijke grondslag ontbreekt.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] heeft de raadsman aangevoerd dat het overleden slachtoffer en zijn kinderen niet langdurig in gezinsverband hebben geleefd. Er is geen dagelijkse confrontatie met de gevolgen waardoor er een lager bedrag moet worden toegekend dan zoals gevorderd.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] dient niet ontvankelijk te worden verklaard. Er is onvoldoende bewijs dat de benadeelde partij de biologische zoon van het overleden slachtoffer is waardoor niet met zekerheid gesteld kan worden dat hij recht heeft op affectieschade als zijnde een kind van het overleden slachtoffer.
De raadsman heeft met de betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] de opgevoerde reiskosten niet betwist. Daarentegen heeft de raadsman wel aangevoerd dat de opgevoerde kosten voor hypnotherapie moeten worden afgewezen dan wel niet ontvankelijk verklaard moeten worden. Er is niet aangetoond dat de gevolgde hypnotherapie het gevolg is van de mishandeling door verdachte.
Verder heeft de raadsman met betrekking tot de gevorderde immateriële schade aangevoerd dat alleen de tenlastegelegde mishandeling betrekking op de benadeelde partij kan hebben. Zij is niet direct geconfronteerd (geweest) met het geweld dat heeft plaatsgevonden tussen verdachte en het overleden slachtoffer en het overlijden van het slachtoffer. Er kan hoogstens een bedrag van € 150,00 als immateriële schade als gevolg van de mishandeling worden toegewezen. Het overige dient niet ontvankelijk te worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
Affectieschade
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] zijn kinderen van het overleden slachtoffer.
[benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] hebben een ieder vergoeding van geleden affectieschade gevorderd tot een bedrag van € 17.500,00. [benadeelde partij 5] heeft als zijnde minderjarige dochter ten tijde van het overlijden van het slachtoffer vergoeding van geleden affectieschade tot een bedrag van € 20.000,00 gevorderd.
Ingevolge artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen bepaalde personen aanspraak maken op een vergoeding voor affectieschade. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de vorderingen van voornoemde benadeelde partijen, zijnde de kinderen van het overleden slachtoffer worden toegewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de bij het Besluit vergoeding affectieschade vastgestelde bedragen. De wetgever heeft immers uitdrukkelijk, ter vermijding van discussies over de hoogte van de affectieschade, gekozen voor forfaitair vastgestelde bedragen.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] overweegt de rechtbank dat de verdediging de concrete en voldoende onderbouwde stelling van [benadeelde partij 2] dat hij de biologische zoon is van het slachtoffer, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat van de juistheid van het gestelde zal worden uitgegaan. Er bestaat daarnaast geen aanleiding om hem als een niet wettelijk erkend kind uit te sluiten van deze regeling.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] overweegt de rechtbank als volgt. Benadeelde is de zus van het overleden slachtoffer. Zij heeft affectieschade gevorderd tot een bedrag van € 17.500,00. Zij kan, gelet op het bepaalde in artikel 6:108, vierde lid aanhef en onder g BW, slechts aanspraak maken op vergoeding van affectieschade als zij in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat die aansprakelijkheid uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Daarbij moet het blijkens de wetsgeschiedenis gaan om een nauwe persoonlijke betrekking. Als voorbeeld wordt genoemd een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene dat zij als naaste in de zin van artikel 6:108 lid 3 BW kan worden aangemerkt. Er was geen sprake van een hoge mate van intensieve zorg tussen de benadeelde partij en het overleden slachtoffer. De benadeelde partij en het overleden slachtoffer woonden immers al meerdere jaren niet meer samen.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor dit deel niet ontvankelijk verklaren.
Reiskosten
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgevoerde reiskosten van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] geen grondslag vindt in artikel 6:108 BW en daarom niet ontvankelijk verklaard moet worden. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Grondslag voor deze vordering kan worden gevonden in de regeling met betrekking tot proceskosten. De reiskosten komen in dit geval dus als proceskosten voor vergoeding in aanmerking.
Ook de gevorderde reiskosten van de benadeelde partij [slachtoffer 2] komen als proceskosten voor vergoeding in aanmerking.
Uitvaartkosten
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft als materiële schade de kosten van de uitvaart van het overleden slachtoffer gevorderd, te weten een bedrag van € 7.134,35. Het bestaan en de hoogte van deze vordering is niet betwist. Aangezien deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde, zal de vordering in zijn geheel worden toegewezen.
Immateriële schade benadeelde partij [slachtoffer 2]
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 bewezen verklaarde. De gevorderde immateriële schade is door de verdediging betwist in die zin dat niet is gebleken dat de benadeelde partij psychisch letsel heeft overgehouden aan de mishandeling. Enkel de lichamelijke gevolgen kunnen een laag bedrag aan schadevergoeding rechtvaardigen. Het onder 1 ten laste gelegde feit, het levensdelict, is niet door de benadeelde partij waargenomen evenmin het overlijden van het slachtoffer. Er was geen sprake van een directe confrontatie.
Met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde geen rechtstreekse schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
De rechtbank komt met betrekking tot de benadeelde partij tot een bewezenverklaring van mishandeling en gelet op de hoogte van schadevergoeding die in vergelijkbare zaken wordt toegekend, zal de rechtbank naar redelijkheid en billijkheid een bedrag vaststellen van € 300,00.
De rechtbank zal de vordering voor het overige niet ontvankelijk verklaren. Dat deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
schadevergoedingsmaatregel
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank voor zover hiervoor vorderingen zijn toegewezen, eveneens de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
In totaal zal voor een bedrag van € 79.934,35 aan schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd. Tegen de achtergrond van de maximumduur van de gijzeling genoemd in artikel 36f, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank voor iedere op te leggen schadevergoedingsmaatregel als maatstaf een bedrag van € 219,- per dag hanteren.
proceskosten
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, te weten
  • [benadeelde partij 1] een bedrag van € 244,52;
  • [slachtoffer 2] een bedrag van € 106,88.
verder tot op heden begroot op nihil,
en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken tot op heden begroot op nihil.
wettelijke rente
De rechtbank zal bepalen dat de toe te wijzen bedragen worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 april 2020. Ook ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen zal dit worden bepaald.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 287, 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 17.500,00(zegge: zeventien duizend en vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] te betalen een bedrag van
€ 17.500,00(zegge: zeventien duizend en vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020 bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 79 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit affectieschade
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 3]toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 17.500,00(zegge: zeventien duizend en vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3] te betalen een bedrag van
€ 17.500,00(zegge: zeventien duizend en vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020 bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 79 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit affectieschade
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 4]toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 17.500,00(zegge: zeventien duizend en vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4] te betalen een bedrag van
€ 17.500,00(zegge: zeventien duizend en vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020 bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 79 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit affectieschade
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 5]toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 20.000,00(zegge: twintig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 5] te betalen een bedrag van €
20.000,00(zegge: twintig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020 bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 91 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit affectieschade
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 5] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 7.134,35(zegge: zeven duizend honderd en vierendertig euro en vijfendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op € 244,52.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1] te betalen een bedrag van €
7.134,35(zegge: zeven duizend honderd en vierendertig euro en vijfendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 32 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Ten aanzien van feit 2
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 300,00(zegge: driehonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op € 106,88.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] te betalen een bedrag van €
300,00(zegge: driehonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 april 2020, bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 1 dag worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. G.W.G. Wijnands en
mr. B.F. Hammerle, rechters, bijgestaan door W. van Goor, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 februari 2021.
Mr. B.F. Hammerle is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.