Uitspraak
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
[veroordeelde] ,
hierna te noemen: [veroordeelde] .
Rechtbank Noord-Nederland
In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen [veroordeelde], die werd bijgestaan door mr. H.S.J. Pleiter. De officier van justitie had op 12 oktober 2021 gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 107.722,44 zou vaststellen als wederrechtelijk verkregen voordeel, voortvloeiend uit een vermeend witwasfeit via de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte]. Tijdens de zitting op 5 november 2021 heeft de officier van justitie echter afwijzing van de ontnemingsvordering gevraagd, omdat er geen bewijs was dat [veroordeelde] de beschikking had over de bankrekening van [medeverdachte].
De verdediging heeft eveneens betoogd dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, aangezien niet is aangetoond dat [veroordeelde] het bedrag van € 107.722,44 heeft verworven of in bezit heeft gehad. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit het geld dat op de bankrekening van [medeverdachte] is gestort.
Gelet op de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging, heeft de rechtbank besloten de ontnemingsvordering af te wijzen. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het bestaan van wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit mr. M. Brinksma, mr. M.J. Dijkstra en mr. M.E. Joha, en is openbaar uitgesproken op 19 november 2021.